Dagen in Berlijn 11: Pflicht

DSC04892

De meeste Berlijners lopen snel. Grote passen. Op S-Bahnstations word ik links en rechts voorbijgelopen, ook door wat me leeftijdsgenoten lijken te zijn, of zelfs door kranige nog oudere lieden dan ik. Ik kijk altijd wat meewarig naar joggende mensen, naar mensen die in de vele parken die Berlijn rijk is aan allerlei daar opgestelde toestellen hangen om zich aan op te trekken, die er opklimmen om er vervolgens als acrobaten rond te draaien, of die er overheen springen, liefst heen en terug, en dat zó lang, dat ik van het kijken alleen al buiten adem raak. Finaal vitaal, denk ik dan altijd, en dat ik niet alleen dit soort sportiviteit weiger, maar ook de haast van allen die mij op een gewone dag in de stad links en rechts inhalen.

Ik kom gewoonlijk op tijd op mijn afspraken. Vrienden in Vlaanderen hebben zich al eens verbaasd over het feit dat als je met ons op een bepaald uur afspreekt, we dan ook meestal op dat uur voor de deur staan. Sommigen openen de deur in peignoir met de tandenborstel nog in de mond. Ook op vergaderingen in een andere stad verschijn ik meestal op tijd, omdat ik altijd rekening houd met files onderweg. Waardoor ik me ook nooit opwind in files. Ik raak nooit in paniek als ik ergens een afslag mis — al helemaal niet sinds de komst van de gps. Ik neem de volgende en rijd terug. Met stiptheid heeft het minder te maken dan met realiteitszin. Mensen die in files met rode koppen op hun claxons duwen en van de ene rijstrook naar de andere switchen, accepteren niet dat files bestaan, houden bij hun vertrek ook geen rekening met dat gegeven. Dus hebben ze last van vertraging. Maar files bestaan. Als je dat weet, heb je nooit vertraging.

Je kunt het ook gelatenheid noemen. Het komt voor dat ik bij bijvoorbeeld het overstappen van S1 naar de S7 in Nicolassee de S-Bahn aan hoor komen als ik nog onderaan de trap sta. Mensen om mij heen versnellen, nemen de eindeloze trap met twee, drie treden tegelijk om nog net voor de mededeling ‘S7… zurückbleiben bitte’ en het tweetonige signaal dat waarschuwt voor het sluiten van de deuren de trein binnen te stuiken. Ik bestijg de trap in mijn eigen trage tempo, ga op het perron op een van de daar opgestelde stoeltjes zitten en wacht tien minuten op de volgende trein. Intussen kijk ik.

Deutschstunde-Siegfried-Lenz-NIOD

De vegers vallen me op. Op Westkreuz loopt om 1 uur ’s nachts een man rond met een vuilnisbak op wieltjes en een bezem. Hij veegt de trappen. Hij veegt het perron. Hij doet het nauwgezet. Elk papiertje wordt opgeraapt. Het lijkt vooral te gaan om het vervullen van een plicht. Er is niemand die ziet wat hij doet, niemand die het interesseert, en ook niemand die controleert of hij elk hoekje van het station wel met zijn bezem heeft bezocht. Bij het woord ‘plicht’ moet ik nu natuurlijk denken aan ‘Polizeiposten Rugbüll’ uit Siegfried Lenz’ magistrale roman Deutschstunde. Ik heb dat boek de afgelopen weken hier gesavoureerd: niet meer dan een hoofdstuk per keer, en niet iedere dag een hoofdstuk. Langzaam lezen, iets waartoe de tekst ook uitnodigt, zodat men ook langzaam de wurgende werking voelt van iemand die rücksichtslos uitvoert wat hem is opgedragen, voor wie elke vorm van medemenselijkheid, en ook iedere uitzondering op de nu eenmaal gestelde regel, zwakheid is. Niet de mens is de bedoeling, maar de opgelegde taak. ‘Ophouden met denken’, noemde Hannah Arendt dat naar aanleiding van Adolf Eichmann, de banaliteit van het kwaad.

Niet dat ik de man die ’s nachts het perron veegt daarmee in verband wil brengen. Hier gaat het misschien toch eerder om overleven, een modus die al evenmin veel ruimte laat voor eigen gedachten, maar misschien nog net genoeg om een onderscheid te maken tussen plicht en noodzaak, al is dat in zekere zin het onderscheid tussen een pond lood en een pond veren. Het zal zo’n Hartz-IV-baantje zijn, denk ik terwijl ik zie hoe hij nu naar een elders op het perron geparkeerd karretje sjokt, een karretje met emmers, allerhande schoonmaakproducten, doeken en borstels. Er moet graffiti verwijderd worden van de kaartjesautomaat. ‘Hartz IV’ was het bedenkelijke cadeautje van de zich sociaal-democraat noemende Gerhard Schröder — een maatregel die achteraf beschouwd vooral gediend heeft om de werkloosheidscijfers in Duitsland op te smukken door mensen voor minder dan het bestaansminimum (en vooral ook voor minder dan een werkloosheidsuitkering) werkzaamheden te laten verrichten.

’s Nachts vallen me ook de vrouwen en meisjes op. Ze hebben iets onverstoorbaars dat ik geneigd ben uit te leggen als onverschrokkenheid. Dat laatste natuurlijk omdat ik elders zo vaak heb gezien hoezeer vrouwen op hun qui vive zijn als ze ’s nachts alleen door een stad reizen, bedacht op wat ook meestal gebeurt: dat ze lastiggevallen worden. Dat lijkt hier niet aan de orde. Het lijkt alsof ze zich hier veilig voelen. Dat ligt vast ook aan de routes die ik gewoonlijk neem. Walter Moens bevestigt me dat Berlijn over het algemeen veilig is, maar dat er natuurlijk wijken en straten zijn waar men beter niet komt, zoals er helaas ook in Berlijn natuurlijk hier en daar plekken zijn waar mannen het vrouwen, meisjes en ook nog anderen lastig maken. Maar toch zie ik in de houding van de meeste vrouwen dat ze hier zichzelf kunnen zijn, meer dan in België, zo lijkt het.

IMG_5848_Gasthaus Lentz

Met Walter heb ik nog eens afgesproken in Gasthaus Lentz aan het betere einde van de Stuttgarter Platz. Hij kende het café nog niet. Net als ik blijkt hij een voorkeur te hebben voor cafés waar er geen muziek te horen is. We stellen grijnzend vast dat we bovendien tussen leeftijdsgenoten zitten. Er klettert hier en daar al eens een wandelstok op de grond, hoewel wij beiden nog goed ter been zijn (en hij zelfs de Berlijnse wandelpas heeft overgenomen, zo bleek me toen we bij vertrek een eindje met elkaar opliepen, hij naar zijn bus, ik naar mijn S-Bahn, en ik zowaar een tandje moest bijsteken om hem bij te houden). We raken tijdens het gesprek even aan de afgekondigde besparingen in de Vlaamse cultuursector. Ik hield vooraf al rekening met het gegeven dat hij een diplomaat is, iemand die het juiste midden zoekt. Maar hoezeer ik mijn verontwaardiging en de meer alarmistische gedachten die ik er op basis van zekere historische parallellen bij heb ook probeer te beheersen, hij heeft snel genoeg door dat dit een onderwerp is dat we beter vermijden. Hij stuurt het gesprek vakkundig een andere richting uit. Ik merk het en laat het gebeuren.

Over parallellen gesproken. Afgelopen zaterdag was ik op weg naar de Haubachstraße in, alweer, Charlottenburg. Daar, in een tweekamerwoning, geeft het Kanttheater regelmatig voorstellingen. Er is plaats voor hooguit 26 mensen. Deze avond ging het om een ‘szenische Lesung’ van Orwell’s 1984 — uiteraard niet het hele boek, maar een heel knap gereduceerde versie ervan, een versie die je je deed afvragen waarvoor Orwell destijds eigenlijk die driehonderd-en-zoveel bladzijden nodig had. Het is een vraag die natuurlijk alleen maar opkwam omdat bijna iedereen die daar aanwezig was zei dat hij of zij het boek ‘lang, lang geleden’, ‘in der Schule damals’ gelezen had, en, o ja, ‘es gab auch noch diesen Film’. Het boek zelf — de oorspronkelijke vertelling, de oorspronkelijke vorm — is men vergeten; het verhaal nog niet.

DSC04973

Anette Daugardt & Uwe Neumann, Kanttheater Berlin
 ‘1984′

Dat verhaal kreeg in zijn nieuwe vorm weer volledig het omineuze karakter terug dat het ook na 1948 (toen Orwell het schreef) gehad moet hebben. 1984 laat zich natuurlijk goed lezen als de verwerking van het toentertijd juist overwonnen nazisme, juist door dat nazisme nog verder door te voeren. In hun lezing legden Anette Daugardt en Uwe Neumann vooral de nadruk op de totale vernietiging van het denken (en dus van het individu) als ultieme doel van Orwells dictatoriale systeem, en dat, zo ontging niemand, had meer met nu dan met het verleden te maken. Misschien nog beter dan in 1948 laat het boek zich lezen als een parabel over onze tijd — een tijd waarin de bevrijding van het totalitaire juk van de DDR gevierd wordt, maar in ons vrije westen de controle van iedereen over iedereen via de technologie vormen heeft aangenomen waar Gestapo, Tsjeka en Stasi alleen maar van konden dromen.

Opnieuw zat ik me tijdens de lezing te verbazen over de vorm van de lezing zelf. Theater was dit niet. Dit was goed voorlezen met minimale middelen: een zwarte doek op de achtergrond, een schuiftrombone, een zwartgeschilderde wc-rol. En dit was een publiek dat zich graag goed liet voorlezen, meer dan twee uur lang (met een pauze) — een klein publiek, maar ik heb dit eerder elders in Duitsland meegemaakt in kleine zaaltjes met een publiek van zeventig, tachtig man (wat nog steeds geen groot publiek is, maar toch aanzienlijk als je weet dat het om voorlezen gaat). ‘Eine szenische Lesung’, van een héél boek (zij het geredigeerd), avondvullend — het is toch iets anders dan het voorlezen van één scène, liefst niet langer dan 10 minuten, zoals bij ‘ons’ het geval is. Alsof in Nederland en Vlaanderen het voorlezen van proza nog steeds gebaseerd is op het principe van de ‘poëzieavond’: een dichter die een paar van zijn gedichten voorleest; alsof men er nooit toe is gekomen er een eigen vorm voor te vinden.

Na de voorstelling gingen nog velen uit het publiek mee naar een Italiaan, net om de hoek in de Wilmersdorfer Straße, om nog iets te eten. Ik zat tegenover vrienden met wie we afgelopen nieuwjaar aan woningruil hebben gedaan — een huis aan het wat mindere, andere einde van de Stuttgarter Platz. ‘Minder’ betekent hier dat je aan deze kant van de Stuttgarter Platz in een smal strookje plantsoen niet alleen gebruikte spuiten maar ook de drugsgebruikers zelf terugvindt, terwijl onder de viaducten, onder de sporen, daklozen beschutting zoeken tegen de regen of (zoals tijdens Oud en Nieuw) tegen de sneeuw. Ze liggen op matrassen, onder stapels dekentjes soms, met altijd een papieren bekertje voor een aalmoes. Ik doe hier in Berlijn maar wat ik in Gent ook doe: om niet kapitalen uit te geven aan behoeftigen, geef ik alleen de eerste bedelaar van de dag geld. Het betekent dat ik de daklozen die in de S-Bahn de ‘Motz’ proberen te verkopen, de plaatselijke daklozenkrant, even hard negeer als de meeste andere treinreizigers doen, ondanks het feit dat de mensen die met deze krant lopen te leuren gewoonlijk een toonbeeld van beleefdheid, vriendelijkheid, voorkomendheid en onbegrijpelijk optimisme zijn.

rendition=82125550h_obdachlos_169.png

De vrienden van de Stuttgarter Platz zeiden dat het gemeen was dat ik hen, behalve een exemplaar van Zout in het Nederlands (daar hadden ze om gevraagd), ook, en alleen het eerste hoofdstuk in Duitse vertaling had gegeven. ‘Wir wollen das unbedingt weiterlesen!’ Dat het dus al even unbedingt, en vooral ook unverzüglich in het Duits vertaald moest worden. Alleen al op basis van dat eerste hoofdstuk, zeiden ze zonder ook maar een spoortje twijfel in hun stem, is dit een boek dat alle Duitsers meteen zullen willen lezen. Dat moesten Duitse uitgevers toch ook onmiddellijk zien! ‘Wenn sie es überhaupt zu sehen bekommen,’ zei ik, en mompelde iets over de markt. Ik wilde niet weer in een klaagzang vervallen (duivel, grote hoop, bestselleritis, etcetera). Ik mag schrijven. Voorlopig toch nog. Want als het dwaze nationalisme het wint, zal ik iemand zijn die aan zijn plicht verzaakt: ik zal blijken geen Vlaming, niet eens een Belg, niet langer Nederlander en bij lange na geen Duitser te zijn, en daardoor ongeschikt om in mijn werk uiting te geven aan welke nationale cultuur dan ook maar.

 

 

 

 

 

Een gedachte over “Dagen in Berlijn 11: Pflicht

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s