Soms hangt er nevel boven de sporen van S-Bahnhof Sundgauer Straße. En als ik vanuit Charlottenburg via Nikolassee terugspoor naar waar ik nu al weken verblijf, heb ik zelfs wel eens het gevoel dat ik Berlijn uitrijd. Alsof ik zelfs hier niet meer ben. Het stuk van station Grunewald naar Nikolassee moet één van de langste stukken S-Bahn in het hele net zijn zonder tussenliggend station. Soms voel ik me terug in de jaren zeventig, in een boemeltreintje op de lijn Zutphen-Hengelo. Die associatie zal ook wel opkomen omdat ik net de juist verschenen derde roman van Martin Schult heb uitgelezen, Anfangs sonnig, später Herbst, een boek dat speelt in de jaren zeventig, meer precies: in de weken voorafgaand aan de ontvoering van Hanns-Martin Schleyer, de kaping van het Lufthansa-toestel ‘Landshut’ en de dood van de RAF-terroristen in hun cel in de Stammheim-gevangenis in Stuttgart.
Met nostalgie heeft de associatie in ieder geval niets te maken. Misschien is het veeleer dat ik in Berlijn langzamerhand de afstanden dan toch als daadwerkelijke afstanden begin te ervaren. Naar de Schönhauser Allee ben ik bijna een uur onderweg, en vooral, als ik ’s nachts, na een genoeglijke avond bij Birgit Erdmann en Martin Schult thuis, weer terug moet naar de Sundgauer Straße wordt de afstand wel eens problematisch: red ik het nog om in de Ebenwalder Straße de tram te halen? Hoelang moet ik op Nordbahnhof vervolgens wachten op mijn aansluiting? En vooral: hoe blijf ik wakker, zodat ik niet om half twee ’s nachts in Wannsee ontwaak?
De vertaling van het eerste hoofdstuk van Zout is nu rond. B. heeft er haar tijd voor genomen, tijd die ze eigenlijk niet had. We hebben alle stadia van letterlijke naar meer vrije, terug naar een meer letterlijke vertaling doorlopen — en ik heb veel geleerd. Dat men ook en misschien vooral in zijn taal woont, zoals ik al eerder opmerkte. Een zo letterlijk mogelijke vertaling kan voor mij het dichtst bij het origineel liggen, voor een Duitser kan juist die letterlijke vertaling heel andere, door mij oorspronkelijk niet bedoelde en zelfs ongewenste associaties oproepen, waardoor het dan misschien toch beter is het minder letterlijk te vertalen. Op het punt van de blijkbaar in Duitse romans op straffe van stokslagen verboden herhalingen in een (literaire) tekst, ben ik me blijven verzetten. Als ik woorden dicht bij elkaar vaker gebruik, dan ben ik me daar natuurlijk van bewust (het is niet zo dat een Nederlandse redacteur bij dat soort herhalingen geen cirkeltjes om die woorden zet). Het gaat me op zo’n moment om het retorische effect van die herhalingen. Redundantie is een stijlmiddel (dat men dan natuurlijk liefst wel met mate toepast). De stellige bewering dat een dergelijke tekst een ‘Deutsche Lektor*in’ niet ongewijzigd zou passeren, maakt me opstandig. ‘Het is wat er staat!’ zeg ik op een toon die geen tegenspraak duldt en met in mijn stem duidelijk hoorbare verontwaardiging: ‘denk je dat ik niet schrijven kan, of zo?’ Ach, we zijn zo gevoelig, meneer, mevrouw…
Dat gaat in tegen mijn eerder abstracte overtuiging dat vertalers soms het origineel kunnen verbeteren. Er was één grappig geval waarin een zin die ik in de laatste versie van mijn roman had gecorrigeerd door B. vertaald werd als had die correctie niet plaatsgevonden. In de voorlaatste versie van Zout stond ergens:
En we zien het duidelijk, het is onmiskenbaar: in de steen zit de afdruk van een schelp, soms zelfs van de vin of de staart van een vis.
In de laatste versie maakte ik daarvan:
En we zien het duidelijk, het is onmiskenbaar: in de steen zit de afdruk van een schelp, in andere steentjes soms zelfs van de vin of de staart van een vis.
In de vertaling werd dit uiteindelijk dan toch weer:
Und wir sehen es deutlich, es ist unverkennbar: Auf dem Stein ist der Abdruck einer Muschel, manchmal sogar der einer Flosse oder eines Fischschwanzes.
Hier had ik er natuurlijk geen moeite mee. Integendeel, ik had het gevoel dat B. mijn oorspronkelijke tekst in ere herstelde, want bij de zin die uiteindelijk de laatste versie haalde, blijf ik tot op de dag van vandaag haperen. Kill your darlings, is een van de beste adviezen die men schrijvers kan geven, maar sommige liefjes willen niet dood.
Zo intensief bezig zijn met de vertaling van Zout is dan ook niet echt goed voor de werkzaamheden aan het nieuwe boek. Eén van de redenen waarom ik hier twee maanden zit, is om uit de twee mogelijkheden die ik bij mijn vertrek naar Berlijn had om een nieuwe roman te beginnen (een al oud en een nieuw idee), er één flink op weg te helpen. Intensief meedenken over de vertaling heeft gemaakt dat het moeilijk was om Zout los te laten — toch de voorwaarde om aan iets nieuws te beginnen. Vrij naar Pavese: een kunstenaar moet altijd het gevoel hebben dat hij aan het begin staat. De taalmuziek van Zout heeft gemaakt dat ik niet één van de twee romanideeën heb uitgewerkt, maar er nog een derde aan heb toegevoegd, terwijl Berlijn zelf me nog een vierde idee opleverde. Eén van die ideeën ligt duidelijk in het verlengde van Zout, en in het verlengde daar weer van zie ik eigenlijk nog een boek in dezelfde trant. Een soort trilogie. Maar ik twijfel. Ik wil mezelf niet herhalen, schreef ik ongeveer aan een vriend, want dan wordt het een ‘trucje’. Die schreef nuchter terug dat hij dat niet als de herhaling van een ‘truc’ zou zien, en dat ik niet zo streng voor mezelf moest zijn. ‘Ik hou zoveel van Simenon, omdat hij telkens hetzelfde anders deed, ik kan er niet genoeg van krijgen,’ schreef hij. Misschien… misschien… Ik heb het vermoeden dat ik ook weer met twee ideeën uit Berlijn terugkeer, straks, met twee andere ideeën dan ik vertrok.
Ik kijk niet uit naar mijn terugkeer. De hemel in Vlaanderen is laag. De verzinsels en leugens van de huidige regering, die pogingen doet om elk kritisch geluid te smoren, roepen te veel herinneringen op aan wat ik maar al te goed ken uit het interbellum. De parallellen met de jaren dertig worden altijd weggewuifd, maar je moet echt stekeblind zijn om het niet te zien. De huidige Vlaamse regering is uit op de vernietiging van het middenveld, van het kritische potentieel, van alles wat aan een samenleving de noodzakelijke dynamiek geeft. Dat allemaal in naam van een volstrekt fictionele ‘natie’ die in het verleden nooit als zodanig bestaan heeft. Veel meer dan een provincie vol wrokkige eigenheimers die zich altijd en overal tekort gedaan voelen zal Vlaanderen op deze manier nooit worden — een stukje land ter grootte van een postzegel dat zich opsluit in zichzelf, een plek waar ademen moeizaam gaat.
Het is niet dat dezelfde tendenzen in Duitsland niet te vinden zijn. Ik heb het er hier al over gehad: de opkomst van de Afd, en met name de opkomst van ‘Der Flügel’ , de door Björn Höcke geleide rechtsextremistische groepering binnen de Afd, die het daar steeds meer voor het zeggen krijgt, Höcke die bij de laatste deelstaatverkiezing in Thüringen (land van Goethe, Schiller, Weimar) maar liefst 24% van de stemmen haalde, al staat daar tegenover dat Die Linke — over het algemeen gewantrouwd als de ‘extreem-linkse partij’ met een SED-verleden — er met 31% de grootste partij blijft (Die Linke leverde sinds 2014 ook de minister-president). Maar er is hier meer ademruimte, zo lijkt het, niet die angstige kruiperigheid die maakt dat men elkaar voortdurend naar de mond praat en nooit zegt wat men echt denkt. De Heute-Show op ZDF van Oliver Welke gaat nog steeds keihard tegen de AfD in, noemt Höcke zonder veel omhaal een fascist, en hoewel dat onder het mom van satire gaat — er wordt hier wel degelijk een harder standpunt ingenomen dan wanneer SPD en CDU/CSU (soms toch ook grof) op de korrel worden genomen. De journaals op ARD en ZDF combineren serieuze journalistiek (auto-ongelukken, het Grote Klompendans Festival in Quitzöbel, de grootste vis ooit gevangen in de Neckar — je zult het allemaal niet in die journaals tegenkomen) met opinie, telkens uitgesproken door journalisten van verschillende media en verschillende strekkingen. Er is hier in de publieke ruimte meer plaats voor tegengeluiden, terwijl ik van Vlaanderen de indruk heb dat die ruimte steeds meer een echokamer wordt van bekrompen rechtsextreem gedachtegoed.
Waarschijnlijk veralgemeen ik hier veel te veel, idealiseer ik onbewust de plek waar ik nu ben. Ik heb datzelfde ooit met Vlaanderen gedaan tegenover Nederland (zie Het Belgisch huwelijk, dat tegelijkertijd als een ironisch commentaar op die neiging gelezen kan worden). De politieke situatie is zeker niet de enige, waarschijnlijk niets eens de belangrijkste reden waarom ik niet uitkijk naar mijn terugkeer. Zoals gezegd: dezelfde ontwikkelingen zijn hier, en nog elders in de wereld waar te nemen, en het is iets waaraan op dit moment niet te ontkomen lijkt (wat niet betekent dat men het dus maar moet ondergaan, maar dat is een andere kwestie).
Nee, het heeft te maken met die nevel boven de sporen. Met ergens niet zijn. Met de paradox van de vrijheid die de paradox van het verlangen tevoorschijn roept: dan toch ergens aan te komen om er te blijven. Misschien dat ik daarom nog eens ben teruggekeerd naar de kerkhoven in de Bergmannstraße? Het was er waterkoud. De zon stond laag. De herfst deed zijn werk. De grafmonumenten waren in verval. Hier en daar hadden boomwortels een grafzerk scheef geduwd. Het is niet dat ik op kerkhoven rondloop met een diep verlangen me ergens onder een ‘Unbelaubte Traueresche’ bij de doden neer te vlijen; ook gaat het niet om mezelf te herinneren aan mijn sterfelijkheid (het memento mori is uiteindelijk altijd wat moralistisch); het is meer het besef dat thuiskomen het einde is van de reis, van welke reis dan ook maar, van welk heimwee ook. Men komt buiten met het verlangen te bewegen.
En kijk, dan spreekt iemand je tussen de grafzerken aan en vraagt of het kerkhof nog een achteruitgang heeft. Uit eigen ervaring kon ik, die een paar weken terug een achteringang zocht, zeggen dat dat niet het geval was. ‘Nein, Sie müssen zurück in die Bergmannstraße’, zei ik. En een paar dagen later, toen ik op weg naar de Schönhauser Allee bovenkwam uit het Nordbahnstation vroeg een vrouw of ik ook wist waar de Bernauer Straße was. Dat was natuurlijk makkelijk: een beroemde straat, ten eerste, en ten tweede lag die net om de hoek. Maar ik wist ook waar het Lazarus Haus in die straat was, een verpleegtehuis voor stokoude mensen waarnaar ze op zoek was — natuurlijk omdat ik bij een eerdere passage me al eens had afgevraagd of het niet een wat sarcastische benaming was voor de laatste woonplaats, voor het laatste thuis, voor de plek waar men zal sterven. Sarcasme of dwaas geloof.
Maar zo heb ik dan toch de eerste mensen in Berlijn de weg kunnen wijzen, al was het dan naar de uitgang van een kerkhof en de ingang van een sterfhuis.