Op de Stuttgarter Platz staat een man te huilen. Ik zit op het terras van Friends&Friends, een aziatisch restaurantje waar je goedkoop, voor nog geen tien euro, kunt lunchen. Voor mij staat wat op mij nog steeds overkomt als een vaas vol bier. Je bestelt een biertje en krijgt een halve liter.
Friend&Friends is het enige restaurant met een terras. De andere gelegenheden in dit hoekje van de Stuttgarter Platz zijn gesloten, Gasthaus Leonardt en, helaas, ook Gasthaus Lenz, het café waar oud mei-68’ers hun kranten kwamen lezen en waar er geen muziek werd gespeeld, zodat je ongestoord kon praten en lezen, het café dat ik — een beetje overmoedig — tot mijn stamcafé in Berlijn had verklaard. Ik vrees dat beide zaken de coronacrisis niet hebben overleefd. Er hangen plakkaten voor de ramen.
De huilende man praat in zichzelf. Onder zijn rechterarm heeft hij een stapeltje daklozenkranten, de Motz. In zijn linkerhand houdt hij een papieren bekertje. Hij ziet er verschrikkelijk uit. Vervuild. Asgrauw. Hij is graatmager. Zijn jeans wordt omhoog gehouden met een touw. Hij dwaalt mompelend in de richting van de tafeltjes die Friend&Friends bij gebrek aan concurrentie op de plek heeft gezet waar anders het terras van Gasthaus Leonardt geweest zou zijn. Ik zie dat hij geen poging doet om zijn krantjes te verkopen. Hij houdt de mensen zijn bekertje voor. Daarbij zakt hij lichtjes door zijn linkerheup, terwijl hij zijn hoofd naar rechts scheef houdt. Er lopen nog steeds tranen uit zijn ogen.
Ik heb het al eens eerder gezegd: je kunt in Berlijn bezig blijven met het geven van aalmoezen. Geen rit met de S- of U-Bahn, of er stapt op een station wel iemand de wagon binnen die, vaak uiterst beleefd, een verhaal over de hem of haar overkomen rampspoed begint te vertellen, een kleine toelichting om de deplorabele staat waarin hij of zij verkeert toe te lichten en om de aanwezigen gunstig te stemmen opdat ze hem of haar een kleine Spende willen geven, bitte. De reis van Prenzlauer Berg, waar ik momenteel verblijf, naar Charlottenburg, waar ik nu zit, kan je zo gemakkelijk twintig euro kosten. Men moet wel wegkijken. Dat is ook wat iedereen doet. De man praat tegen een muur.
Ik kan het niet aanzien. Ik wenk hem naderbij. Op hetzelfde moment schaam ik mij. Er is iets in mijn gebaar dat mezelf onmiddellijk tegenstaat. Ik creëer een hiërarchie, zo voel ik. Ik ben de welgedane, blondgrijze, goed, zij het niet modieus geklede vijftiger, met zijn Oliver Peoples-bril, zijn Louis Erard-horloge, zijn net nieuw gekochte sneakers van het merk Atheïst, een zaakje in de Sophienstraße nabij de Hackescher Markt; ik ben iemand die weet heeft van zulke exclusieve zaakjes met zulke exclusieve, handgemaakte schoenen. Ik ben alles wat de huilende man niet is. Ik ben beter. En ik wenk hem naderbij. In dat wenken ligt alles besloten wat ons scheidt: geld, voorspoed, het recht om zoiets als menselijke waardigheid te eisen, een waardigheid die hij allang verloren heeft, ingeruild tegen de paar euro’s die ik beschaamd in zijn bekertje laat glijden, euro’s die los in mijn zak zitten, die ik niet mis, ook niet gemist zou hebben als ze gewoon uit mijn zak waren gevallen.
Ik schaam me. Ik luister niet naar wat hij nog tegen me zegt. Het is iets over het eten dat juist voor mij is neergezet. Ik zou hem willen wegwuiven, nu, als dat alles niet nog veel erger zou maken. Ik glimlach krampachtig naar hem, en probeer iets in mijn blik te leggen dat zegt dat ik hem het beste wens. Een ander leven. Of misschien de verdoving die hij zich in de vorm van alcohol met mijn geld kopen kan, iets wat zijn pijn doet ophouden.
Ik heb net een week afgesloten die iedere ochtend begon met het zoeken naar een goede invalshoek voor de korte column die ik vijf keer moest schrijven voor DS Avond. Ik had geluk deze keer. Er was maar één dag waarop ik drie keer overnieuw moest beginnen, drie keer met een ander stukje. Alle andere dagen vond ik rond negen uur ’s ochtends de juiste invalshoek, en was ik rond elf uur klaar.
Het is een genre, zo’n krantencolumn, en ik merk dat ik steeds wanneer ik het beoefen een ironische toon wil aanslaan, niet in de laatste plaats om mijn eigen positie met de nodige zelfspot te relativeren. Opzet en plek van de rubriek (een digitaal platform, maar tot drie keer toe werd een stukje ook de volgende dag in de papieren krant gepubliceerd) vragen om een zekere standvastigheid. Ik ben uit de aard der zaak gewoon om kwesties zolang rond te draaien tot alles wegzinkt in een werveling van paradoxen en besluiteloosheid. Ik zoek altijd net zolang tot ik de achterkant van mijn eigen gelijk gevonden heb. Daar is een roman heel geschikt voor. Veiliger ook dan de krant. In de krant is daar geen ruimte voor, zodat ik geneigd ben de vereiste stelligheid te compenseren met zelfironie. Lachen met mijn eigen stelligheid.
Op de Stuttgarter Platz gaat de lol er wel een beetje vanaf als ik mezelf plotseling als welgedane weldoener een dakloze aan mijn tafeltje zie wenken. De achterkant van het eigen gelijk smaakt ook soms bitter. De huilende man is inmiddels onder het viaduct over de Windscheidstraße verdwenen. Misschien heeft hij daar zijn slaapplek. Ik kijk naar de wind in de bladeren van de bomen op het terras. Het is drukkend warm in Berlijn. Zo’n briesje is welkom.