Als ik terugrijd vanuit Berlijn naar Gent ruik ik de sigarettenrook van de avond daarvoor. Achter mijn stoel hangt mijn in de Humana gekochte ‘sakko’ van Christian Berg, en hij ruikt alsof hij toebehoort aan de kettingroker die ik ooit was. Ik verbeeld me dat ook uit mijn haar sigarettenrook opstijgt. Mijn keel is rauw. Mijn lichaam herinnert me aan de doorrookte avonden en nachten in bruine kroegen. Soms heb ik het zowaar wat benauwd. Toen ik nog rookte, dacht ik altijd dat ‘meeroken’ een uitvinding was van wraakzuchtige niet-rokers die de van zijn sigaret genietende mens wilden opzadelen met schuldgevoel.
Ik kijk in mijn zijspiegel om te zien of ik veilig in kan halen en niet plotseling een met 200 of meer kilometer per uur aanstormende BMW, Audi, Mercedes of nog iets duurders op mijn achterbumper ga krijgen. ‘Raser’, laagvliegers die er tot nu toe nog steeds in geslaagd zijn om in Duitsland de invoering van een ‘Höchstgeschwindigkeit’ tegen te houden. Men wijst hier nu zelfs naar Nederland, waar de regering (na een paar jaar geleden de maximumsnelheid juist op te trekken van 120 naar 130) heeft besloten een maximum van 100 in te voeren. De klimaatbeweging moet in Duitsland opboksen tegen wat de ruggengraat van de Duitse economie is: de oppermachtige autoindustrie, met meer dan 800.000 arbeidsplaatsen. Die industrie heeft door het dieselschandaal weliswaar een knauw gekregen, en met wat vertraging worden hier door Volkswagen en andere bedrijven miljarden geïnvesteerd om de omschakeling naar een elektrisch wagenpark te bewerkstelligen — maar regeringen hebben weinig in te brengen tegen de hoge heren in Wolfsburg, München en elders.
Mijn zijspiegel is troebel. Mijn auto heeft twee maanden in Berlijn geparkeerd gestaan. Geen meter mee gereden. Ik was opgelucht dat hij op de ochtend van mijn vertrek probleemloos startte. Op het rubber van de ramen zit groene aanslag. Bij het opstarten dropen de ramen aan de binnenkant, vocht dat ik met een blijkbaar niet helemaal schone doek wegveegde, zodat ik nu ook moeite heb om door de voorruit te kijken wanneer de laagstaande zon er pal op staat. Ook de auto draagt bij aan het wat groezelige gevoel dat de asbakkengeur van mijn colbert en mijn lichte benauwdheid en rauwe keel me al gaven.
Het is allemaal de schuld van Birgit Erdmann en Martin Schult. Na gegeten te hebben in ‘Les Valseuses’ in de Eberswalderstraße (waar inderdaad een foto van Dépardieu, Dewaere en Miou-Miou hangt, maar toch erg in het verborgene) besloten ze dat ik Berlijn niet kon verlaten zonder in de ‘Alt Berliner Kneipe Zur Insel’ geweest te zijn, schuin tegenover het restaurant. Het eerste wat me in het gezicht sloeg was inderdaad een muur van sigarettenrook. Het eerste wat ik zag was een televisie tegen de achterwand, waarop een voetbalwedstrijd gaande was: Schalke ’04 tegen 1. F.C. Union Berlin, zo bleek. De barman die onmiddellijk vanachter de toog kwam om Birgit en Martin te begroeten, droeg een rood T-Shirt met de naam van Union Berlin erop. Toen zag ik aan de muur de DDR-vlag en in allerlei vitrinekasten zo veel parafernalia uit voormalig Oost-Duitsland dat het DDR-Museum in de Karl-Liebknecht-Straße daarnaast maar een povere bedoening is. Union Berlin is een Oost-Berlijnse club — nog steeds. En de mannen en vrouwen die hier zitten zijn Ossies, Muur of geen Muur. De kroeg is tot de laatste stoel gevuld met getatoeëerde, gepiercete, luidruchtige mannen en vrouwen van wie er niemand een sakko draagt, laat staan een sakko van Christian Berg. Eén wordt aangesproken met ‘Torte’ en heeft geen tand meer in zijn mond. Ik vermoed dat de rest van de aanwezigen ook allemaal zo hun bijnamen hebben. Als de mannen Birgit zien, die haar haar in twee staartjes heeft gebonden, heffen ze de titelsong van ‘Pipi Langstrumpf’ aan. ‘Dann bisjt du Tommie’, slist Torte tegen mij.
De tv is aangesloten op een computer. Iemand die een abonnement heeft op een site die wedstrijden live uitzendt heeft hem meegebracht. Hij zit een eindje verder links tegen de muur. Een kolos. Hij draagt een blauw shirt met daarop overduidelijk: Schalke ’04. Dat moet je durven, hier, al zal het feit dat zijn computer het überhaupt mogelijk maakt om de wedstrijd live te volgen er wel iets mee te maken hebben. ‘Bist du ne Union Fan?’, heeft me al iemand gevraagd, waarop ik snel antwoord dat ik uit België kom. Hij trekt met zijn mond, iets tussen verachting en onbegrip, interpreteer ik, want ik interpreteer hier aan de lopende band: bewegingen, uitroepen, blikken, stand van de ogen, wat het betekent als iemand zich van zijn stoel verheft. Ik ben deze taal niet machtig.
Als we binnenkomen staat het 1-0 voor Schalke, wat meteen al voor een zekere gelatenheid zorgt bij de Union-fans. Een Feyenoord-mentaliteit, zo vertaal ik voor mezelf (‘Fan van Feyenoord ben je niet voor je lol’, zeggen ze in Rotterdam). Het wordt anders als er tegen het einde van de eerste helft een penalty aan Union wordt toegekend. De Schalke-kolos loeit dat het never nooit niet een penalty was, dat de speler die neerging niet eens door de verdediger van Schalke geraakt is. Ik moet hem gelijk geven, maar het lijkt me verstandig glimlachend wat in mijn intussen alweer nieuwe biertje te blijven staren. (De barman blijft nieuwe biertjes neerzetten als je niet, net als bij boerenbruiloften uit mijn geboortestreek, je bierviltje bovenop het glas legt). De Schalke-fan blijft loeien, terwijl recht voor mij een uit de kluiten gewassen skinhead met lip- en neus- en wenkbrauwpiercings terugloeit. Op zijn hoofd staat de Berlijnse beer getatoeëerd, uit zijn kraag rijst de Fernsehturm op tot net onder de Berlijnse beer. Hij slaakt oerkreten als de strafschop erin gaat. Ik probeer of het lukt om onzichtbaar te worden.
Martin en Birgit zijn hier thuis. Er wordt omhelsd en gegibberd, stoere mannen die heel lief blijken te zijn. Als Schalke 2-1 maakt (de eindstand), waagt de blauwe kolos in het Schalke-shirt een kleine triomfantelijke rondedans in de weinige ruimte die er is — wat weliswaar hier en daar op wat gegrom wordt onthaald, maar gemolesteerd wordt hij niet (zoals men ook, met een vriendelijk soort weerzin, accepteert dat Martin fan is van Eintracht Frankfurt, de stad waar hij vandaan komt). De gelatenheid is teruggekeerd. Men zet het nog maar eens op een drinken. Ik rook mijn zoveelste sigaret mee.
Het ligt voor de hand om nu te zeggen dat ik hier ‘het echte Berlijn’ te zien krijg, maar dat is natuurlijk onzin, als het al bestaat. En dan: voetbalkroegen heb je in Gent en elders in de wereld ook, en al die kroegen hebben zo’n beetje dezelfde atmosfeer. Ze vragen om een soort overgave die ik blijkbaar niet in huis heb. ‘Du magst keinen Fußball?’ vraagt Martin, die misschien mijn onbeholpenheid ziet — maar dat klopt niet. Ik heb altijd van het spelletje gehouden. Maar de overgave die erbij hoort, de keuze voor één club — ik ben er evenmin toe in staat als zeggen wat ik nu eigenlijk het beste boek, de beste film, de beste muziek vind.
Of de beste stad? Frankfurt, zeggen Birgit en Martin vrijwel unisono. Ook Birgit komt er vandaan (die echter ook veel van Amsterdam houdt). Op een eerdere avond heb ik mensen honend over Recklinghausen horen praten, bedenk ik als ik net een bord passeer waarop de stad staat aangegeven. En A. moest ‘vorsprechen’ (auditie doen) voor een aanstelling bij een toneelgezelschap in Oberhausen, want ook dat staat op het bord boven de weg. ‘Wat als je dat krijgt? vroeg ik. ‘Berlin werden wir nicht verlassen,’ zei ze (zelf geboren Berlijnse). Mocht ze in Oberhausen een aantal jaren een contract krijgen, dan wordt het heen en weer reizen. Kan ik haar in de toekomst misschien oppikken als ik weer eens op weg ben naar Berlijn.