Dagen in Berlijn 21: november 2021 (2): Tsitsi Dangarembga

Tsitsi Dangarembga was moe. Ze had, zo begreep ik, een rondgang achter de rug langs Duitse boekhandels in heel het land, nadat ze eind oktober in Frankfurt de Friedenspreis des Deutschen Buchhandels 2021 in ontvangst had genomen. Toen ik na maar weer eens een rit met vertraging begin november in Berlijn arriveerde, zat ze in een hoek op het kleine houten bankje in de keuken van Birgit Erdmann en Martin Schult. Aan het formica tafeltje zat ook haar man, Olaf Koschke. B. rookte en zei dat het dus wéér niet was gelukt — stoppen, bedoelde ze. ‘Existentieel roken,’ dacht ik, iets wat Remco Ekkers vroeger altijd zei toen hij voelde dat hij misschien toch beter met roken ophield, maar vreesde in een rookloos leven zichzelf kwijt te zullen raken. 

Martin is een van de drijvende krachten achter de Friedenspreis, een prijs die vaak schrijvers naar voren haalt van wie ik voordien nog niet had gehoord. Dat ligt aan mij, en aan de bronnen die ik gebruik om op de hoogte te blijven. David Grossman (winnaar 2010), ja; Margaret Atwood in 2017, natuurlijk; maar van Aleida en Jan Assman (2018) of Amartya Sen (2020) had ik voordien nog nooit gehoord. Ook Tsitsi Dangarembga was mij onbekend, al is er wel werk van haar in het Nederlands verschenen (In de Knipscheer vertaalde in 1993 al iets van haar).

Toen ik nog in mijn vertraagde trein richting Berlijn schoof, liet B. me al weten dat Tsitsi en haar man zouden komen eten, wat maakte dat ik naarstig op mijn telefoon begon te zoeken naar wat informatie. Het is in de context van een toevallige ontmoeting niet echt onbeleefd om niets gelezen te hebben van de aanwezige gasten, maar ik heb er toch altijd een enigszins slecht geweten bij. Ik beluisterde op de trein de dankrede die ze in de Pauluskirche uitsprak en waarin ze een pleidooi hield voor ‘een nieuwe Verlichting’. 

Ze begint haar verhaal met het geweld dat de Engelsen onder aanvoering van Cecil Rhodes eind negentiende eeuw in haar thuisland Zimbabwe uitoefenden, waarbij onder geweld niet alleen fysiek geweld verstaan moet worden, maar ook economisch geweld:

Na de komst van de indringers was een daad van economisch geweld: het opleggen van een geldbelasting aan zwarten voor de huizen waarin zij woonden. De bevolking kende in die tijd geen geldeconomie, zodat zij door de kolonistengemeenschap gedwongen werden te werken onder de door de kolonisten gestelde voorwaarden om het geld te verdienen dat nodig was voor de opgelegde belasting.   

Uiteraard gaven de blanke indringers verschillende prijzen voor dezelfde landbouwproducten, afhankelijk van de vraag of wie ze leverde zwart of wit was. Bovendien verplichtten ze de bevolking om de minder voedzamere maïs aan te planten. Daarnaast was er nog ‘metafysisch geweld’, ‘het afbreken van prekoloniale geloofsovertuigingen en andere symbolische systemen, zoals religieuze, politieke, juridische, kennis- en taalsystemen’. Het was de opmaat voor het tot op de dag van vandaag voortdurende, continue geweld in Zimbabwe.

Al die verschillende vormen van geweld zijn niet specifiek voor Zimbabwe; ze zijn, stelt ze, inherent aan het Westerse denken.

We moeten (…) niet verbaasd zijn dat geweld — fysiek, psychologisch, politiek, economisch, metafysisch en genocidaal — maar al te vaak aan de orde van de dag is in postkoloniale landen. Deze vormen van geweld zijn geïntegreerd in de structuren van de wereldorde waarin wij leven en zijn geworteld in de structuren van het westerse rijk, waarvan het begin meer dan een half millennium geleden werd gevormd.

De oplossing voor dit alles is misschien eenvoudiger dan we denken, stelt ze. We moeten de etnisch gedetermineerde en andere hiërarchische denkwijzen afschaffen, denkwijzen ‘gebaseerd op demografische kenmerken zoals sociaal en biologisch geslacht, godsdienst, nationaliteit, klasse en alle andere kenmerken die in de loop van de geschiedenis en over de hele wereld de bouwstenen van het imperium zijn geweest en dat nog steeds zijn.’ Dat mag eenvoudig klinken (‘ja, laten we dat doen!’), het vereist echter een fundamenteel ander denken dan het denken dat ‘wij in het Westen’ als het onze beschouwen. Dangarembga wendt zich tot Descartes.

Descartes’ ‘Ik denk, dus ik ben’, dient ons al eeuwen als basis voor ons verlichte zelfbeeld. Dat deze maxime zelf al op een reductie gebaseerd is, weet bijna niemand meer. In feite staat bij Descartes niet het denken voorop, maar het twijfelen. Ik twijfel, dus denk ik, dus ben ik. Hadden we die twijfel in ons eigen zijn van meet af aan meer ruimte gegeven, de Verlichting zou er anders hebben uitgezien. Het weglaten van die twijfel, en de gelijkstelling van denken met zijn, maakt van dat denken in de eerste plaats een zelfgesprek; het geeft daarmee ruim baan aan het ik, maar laat nauwelijks of zelfs geen ruimte voor de ander.

Laten we ons een geest voorstellen die niet de onze is. Veronderstel dat deze geest, die niet de onze is, een andere inhoud heeft dan de onze; of dat hij een ander systeem gebruikt om inhoud op te roepen en te ordenen en zo betekenis voort te brengen; of dat hij verschilt van onze eigen geest zowel in inhoud als in wijze van denken. Wie gelooft dat het in de wereld zijn en het weten in de wereld gebaseerd zijn op het “ik denk”, kan heel gemakkelijk tot de conclusie komen dat een geest die andere inhouden en andere processen om inhouden te combineren gebruikt, helemaal niet denkt, en dus helemaal geen “ik” is.

Hierover hoef ik nauwelijks uit te weiden. Men ziet hier missionarissen in donkere oerwouden Gods woord brengen aan inboorlingen die als nog simpeler worden gezien dan onmondige kinderen. Men ziet hier het gemak waarmee anderen in onze eigen o zo roemruchte geschiedenis tot een niets gereduceerd zijn. Hoe elk zelfgesprek aan beide oren doof is. ‘Wij weten dat het ontkennen van de menselijke waardigheid van andere mensen tot gevolg heeft dat de menselijke waardigheid die wij aan onszelf toekennen toeneemt; en wij weten ook dat dit mechanisme van differentiële toekenning van menselijkheid verantwoordelijk is voor veel van het geweld waarmee mensen elkaar teisteren.’

Tsitsi Dangarembga en Olaf Koschke Foto: Börsenblatt

De enige manier om daar uit te raken, is een paradigmawissel, stelt Dangarembga:

We moeten nieuwe gedachten ontwikkelen, ze halen uit de hoeken van het universum waar ze ontstaan, om de paradigmaverschuiving teweeg te brengen die zal bepalen hoe we kennis vergaren, waarde en betekenis toekennen die nodig zijn voor ons overleven nu onze oceanen vervuilen, de ozonlaag dunner wordt, het klimaat verandert, de temperaturen en de zeespiegel stijgen, ziekten woeden ondanks de wetenschappelijke vooruitgang, honger hoogtij viert en zwarte lichamen verdrinken in zee op weg naar degenen die eerst naar hen toe zijn gevaren, en in deze tijd keer op keer het slachtoffer worden van wat vooruitgang wordt genoemd. Er zullen geen wondermiddelen zijn voor onze denkfouten. Wat we wel kunnen doen is: onze gedachtenpatronen veranderen, woord voor woord, bewust en consequent, en net zo lang doorgaan tot we resultaten zien in de manier waarop we dingen doen en in de gevolgen van onze daden.

Hoewel Dangarembga die conclusie niet trekt in haar dankwoord, zie ik hier ook een belangrijke rol weggelegd voor literatuur, waarin het altijd aankomt (aan zou moeten komen (wat nog iets anders is, natuurlijk)) op bewustzijn van de vorm, op het hoe van het wat. Het gaat er ook om dat in literatuur idealiter de beperktheid van het ik overstegen wordt — ook al is de tendens aan de receptiekant (en daardoor ook in toenemende mate aan de productiekant) nu juist dat elk boek het getuigenis van één enkel individu zou (moeten) zijn — iets wat mij nog nooit geïnteresseerd heeft: of wat er in een literaire roman staat daadwerkelijk overeenkomt met wat de auteur ervan zelf ‘in het echt’ beleefd zou hebben; het leidt tot óf pathetiek óf narcisme óf ingebeeldheid. Het ‘ik’ is niks zonder de ander; onze zogezegd ‘diepste’, ‘hoogste’ of hoe-men-het-ook-maar- noemen-wil ervaringen bewijzen het: zonder de erkenning van de ander blijft men met zijn ervaringen alleen als bestonden ze niet. De dood en de liefde hebben de poëzie nodig om misschien enigszins verwoordbaar te zijn — tenzij men door religieus geïnspireerde clichés getroost wordt.

(…) [W]ij [hebben]de keuze om het “ik” van “ik denk” te laten gelden of om verder te kijken dan het “ik” naar het “wij” van wat wij denken. Verder kijken dan het “ik” naar het “wij” zou kunnen leiden tot horizonverbredende herformuleringen van de zin van de Fransman, bijvoorbeeld “Wij denken, daarom zijn wij” of zelfs “Wij zijn, daarom denken wij”, waarbij de plaats van waardering wordt verlegd van het rationele “denken” naar het empirische “zijn”. 

Paradigmawissel — het veronderstelt bewustzijn van het heersende paradigma, of van de heersende ideologie (arrogante ideologie, zei, meen ik, Lyotard). Een vis moet zien in welk water hij zwemt. We zien, juist omdat ‘het andere’ in velerlei vormen onze gesloten, zelfgenoegzame, zich verlicht wanende wereld binnendringt, langzamerhand op welke wijze we onszelf met onze parolen hebben gegijzeld. We zien hoe ‘nut, ‘rendement’, ‘winst’ woorden zijn die niet alleen verantwoordelijk zijn voor de verwoesting van ons klimaat, maar ook voor verstoorde persoonlijke relaties, voor het bestaan van de zogeheten Derde Wereld  

Dat wat wij winst noemen, bestaat niet. In absolute termen is het begrip winst een misvatting. In menselijke termen en in de wereld waarin wij fysiek leven, bevinden gebeurtenissen en dingen zich in tijd en ruimte. Waarde die op een bepaalde tijd op een bepaalde plaats verschijnt, is waarde die aan een andere tijd en plaats is onttrokken,

stelt Dangarembga in haar dankwoord. Ik heb ergens al eens geschreven dat de Grieken wijs waren toen ze van Hermes de god van de handel én van de dieven maakten.

In de keuken, en later de woonkamer van Martin en Birgit hadden we het over dat alles niet. Het ging over kinderen, mij onbekende bekenden, over de voortreffelijke maaltijdsoep die M. had gemaakt, en ja, nee, natuurlijk uiteindelijk ook wel over de wereld waarin we leven, maar zonder expliciet te refereren aan het dankwoord. Waarbij het voor mij gemakkelijker was om me uit te spreken dan voor Tsitsi; ik wist dat ik het ten gronde en hartgrondig met haar analyses eens was; voor haar kon ik nog altijd een cartesiaanse hardliner zijn die alleen zichzelf hoorde spreken.

De tegelkachel gloeide. De volgende ochtend zou M. me leren hoe ik die aan moest steken, ook al had hij me dat afgelopen zomer op mijn verzoek ook al eens schriftelijk uitgelegd; ik had de informatie nodig voor mijn roman De vrouw die niet bestond (verschijnt februari 2022), waarin één van mijn personages eind 1989 in Berlijn, in de Schönhauser Allee in het toen net ‘bevrijde’ Oost-Duitsland, in een huis dat verdacht veel lijkt op de woning van M. en B., van de daar toen verblijvende bewoners de opdracht krijgt elke ochtend de tegelkachels aan te steken. Misschien overbodig om te zeggen, maar deze overeenkomst tussen roman en mijn werkelijkheid is natuurlijk louter toevallig en is op geen enkele manier van belang.

(Overigens: de herinnering bedriegt, of misschien werd er op basis van eerdere maaltijden ten onrechte iets aangenomen, maar feit is: niet M., maar B. heeft de soep gemaakt…)

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s