
‘Was für ‘n Geschmack ist denn das?’ Er bestaat iets wat ‘Berliner Schnauze’ heet, een brutale gevatheid die niet-Berlijners nogal eens op het verkeerde been zet. Ik had in de rokerige Musikkneipe Doors in de Knaackstraße net mijn vaccinatiebewijs laten zien: de QR code zoals die opgeslagen is in mijn Covid.be-app. De wat nors ogende barman keek ernaar als een aap naar een kapot uurwerk: deze inkleding van de QR code was hem onbekend. ‘Belgien’, zei ik dan maar, een bekentenis waarbij ik altijd geneigd ben even kort mijn schouders op te halen alsof ik wil zeggen: ik weet het, het lijkt nergens op, maar zo is het daar nu eenmaal — meer een reflex dan, in dit geval, gestoeld op feiten (als het over digitalisering gaat, loopt Duitsland mijlenver achter op de rest van Europa). ‘Na ja, wird schon stimmen,’ meende hij. Men begrijpt de reserve van cafébezitters bij het controleren van allerlei door de overheid opgelegde maatregelen om de pandemie in te dijken. Zeker in een stad als Berlijn staat er om de haverklap een buitenlander met een QR code die net zo goed een link naar een website zou kunnen zijn waar op vertoon van de code gratis hamburgers in het vooruitzicht worden gesteld. Was für ‘n Geschmack ist denn das…
Doors is een kleine kroeg waar de muziek en de sfeer me herinnert aan de jeugdsoos die ik vroeger in Diepenheim frequenteerde. Een geur van bier en asbakken. De hoge tafels bestaan uit deuren. Op het plafond hangt een emaillen bordje met de tekst dat dansen alleen is toegestaan op de tafels. Er hangen compleet vergeelde, bijna onleesbare posters van concertaankondigingen: van The Stones, een grote poster van Jim Morrison natuurlijk, John Lennon. Ook een olijk kijkend heerschap met in zijn hand een klein glaasje: ‘Tequilla. Have you hugged your toilet today?’ En elders een olijk kijkende dame die eveneens een glas heft: ‘Vodka. Because you’re ugly, and I’m horny’. Ik besluit dit lollig te vinden.

Ik kom van mijn vaste verblijf in Berlijn, Schönhauser Allee, om de hoek, zeg maar. Eerder die avond was ik aanwezig bij twee programma’s van een Pools-Duits literatuurfestival in Das Maschinenhaus van de Kulturbrauerei. Vriend Uwe Neumann was daar uitgenodigd om fragmenten voor te lezen van de daar aanwezige auteurs, en was na de twee programma’s nog gebleven voor een derde, waar ik de puf niet meer voor had. Het Duits levert me hoegenaamd geen problemen meer op, maar wanneer deelnemers aan het forum in overigens uitstekend Duits, maar met een Pools accent beginnen te spreken, wordt het luisteren toch nog zwaar. In het tweede programma was er een auteur die geen Duits sprak, zijn antwoorden in het Pools gaf, antwoorden die om de zoveel tijd letterlijk werden vertaald door een ‘Dolmetscherin’, een tolk, maar ik bleek onwillekeurig toch ook mijn best te doen om van het Pools zelf iets te maken, luisterde ingespannen zonder ook maar iets te begrijpen (het leek Poetry International wel), en was na ruim drie uur te vermoeid om me aan nog een derde programma te wagen. Ik sprak met Uwe af dat we elkaar daarna nog zouden treffen. In Doors.
In het eerste programma spraken Jasna Zajček en Ewa Wanat onder leiding van de journalist Jacek Tyblewski over onder andere integratie, waarbij vooral Zajček een paar stevige uitspraken deed. Zij, oorspronkelijk een West-Berlijnse, woont momenteel in Görlitz in Saksen, aan de Poolse grens. Ze heeft tien jaar in de Arabische wereld geleefd en er in allerlei media verslag van gedaan. Ze noemt Görlitz ‘het Duitse Midden-Oosten’. Dat heeft veel te maken met de vluchtelingen die daar, net als overigens elders in Oost-Duitse (en Poolse) stadjes en steden zijn neergestreken. Haar stelling was boudweg dat als je als moslim je geloof wilt bewaren, je in het Westen gedoemd bent om te lijden. Je zult voortdurend botsen met wat wij hier ‘onze westerse waarden’ noemen. Het is vrijwel onmogelijk om je daar overheen te zetten zonder af te moeten zien van je geloof. Respect van Westerse zijde voor de opvattingen van moslims helpt wat haar betreft nauwelijks. Vluchtelingen uit bijvoorbeeld Syrië zijn beter geholpen als ze vluchten naar een ander Arabisch moslimland. De westerse waarden en die van moslims zijn onverenigbaar. Om misverstanden te voorkomen: de rigoureuze katholieken die in Polen momenteel de scepter zwaaien zijn gedoemd tot eenzelfde soort lijden en hebben in het hedendaagse Europa niets te zoeken. Ze was uiteraard vanwege haar standpunten niet alleen uitgemaakt voor een aanhanger van extreemrechts gedachtegoed, maar ook welwillend door extreemrechts bejegend, haast binnengehaald, terwijl ze met die lieden niets op zei te hebben. Kennis van de Arabische wereld, kennis van de islam en jaren observatie en verslaglegging van wat migranten in den vreemde overkomt, brachten haar tot de overtuiging dat het lijden dat hen hier in het Westen wachtte beter voorkomen kon worden.
In het tweede programma, dat startte nadat iedereen een kwartier de regen was ingejaagd (er moest verlucht worden), spraken Karolina Kuszyk en Włodzimierz Nowak onder leiding van de literatuurwetenschapper, -criticus, vertaler en (radio)journalist Arkadiusz Łuba over ‘de reportage’, hier te begrijpen als toch in de eerste plaats een literair genre, en minder als een journalistiek genre, zo begreep ik. In Polen is er natuurlijk de grote Ryszard Kapuściński, wiens De keizer uit 1978 — een boek over de Ethiopische despoot Haile Selassi — bij ons het bekendst is. Het maakt dat de reportage in Polen een andere status heeft dan bij ons. Het verschil, met name met betrekking tot de houdbaarheid, tussen een reportage en bijvoorbeeld een roman lag meteen op tafel. In feite is dat de vraag naar de mate waarin literatuur ‘autonoom’ zou zijn — een vraag die altijd weer terugkomt en die op de achtergrond van de in de literaire pers telkens weer herhaalde (mijns inziens overigens tamelijk onzinnige) discussies over (de noodzaak van) engagement versus (de noodzaak van) l’art pour l’art een rol speelt. Maar de vraag of een ‘reportage’ altijd en enkel gebonden is aan de actualiteit die zij beschrijft, en of een roman de tijd van zijn ontstaan altijd en overal ontstijgt, is niet zo eenvoudig te beantwoorden. Kan men Stendhals Rood en zwart nog lezen zonder op de hoogte te zijn van de julirevolutie van 1830? En zelfs als dat zou kunnen: is kennis van de politieke situatie in dat tijdsgewricht in Frankrijk dan niet toch iets wat ‘het verhaaltje’ zijn werkelijke urgentie geeft? Omgekeerd: ontstijgt De keizer van Kapuściński niet steeds de historische werkelijkheid waarop het boek is gebaseerd?

Met de tegenstelling ‘fictie-werkelijkheid’ komt men hier ook niet veel verder. Ironisch genoeg heeft Stendhals roman een motto van Danton: ‘La vérité, l’âpre vérité’, en noch Nowak noch Kuszyk wilden gezegd hebben dat zij zich op enkel de waarheid beriepen. Wat Uwe later van Nowak voorlas, maakte duidelijk dat juist de gerichtheid op waarheid de subjectiviteit van de waarheidszoeker des te meer aan het licht brengt — een subjectiviteit die Nowak in zijn reportages niet wegstopt. Het komt altijd weer neer op het subtiele onderscheid tussen waarheid en waarachtigheid.
Het is een spel dat ik zelf veel en graag speel, zo merk ik in mijn eigen werk. Hier in Berlijn kreeg ik — nadat ik mijn De vrouw die niet bestond al aan een aantal mij vertrouwde lezers gegeven had — uiteindelijk ook het positieve oordeel van de uitgeverij, zoals dat gaat en zoals dat hoort: compleet met nog enkele kritisch vragen en kleinere correcties van voornamelijk slordigheden. Het noopte me om nog eens twee dagen grondig door het boek te gaan, een boek dat vanwege de historische achtergrond en het (voor een Nederlandstalige lezer) vele Duits achterin de nodige aantekeningen nodig had. In dergelijke aantekeningen kan ik het niet laten om mijn personages een zekere autonomie te geven, als bestonden ze onafhankelijk van mijn verzinsels. Ergens in het boek zegt een personage, Beate geheten: ‘Worte, Worte, Worte, du weißt schon’. In de aantekeningen vertaal ik (hoewel ik vermoed dat het bij deze passage in het Duits niet echt nodig was geweest): ‘woorden, woorden, woorden, je weet wel’ — en voeg eraan toe: ‘Beate refereert hier vermoedelijk aan Shakespeare’s “words, words, words” uit Hamlet, maar dat weet ik niet zeker.’ Je kunt dat een flauwiteit noemen (en dat heb ik mezelf natuurlijk ook afgevraagd: is dit niet wat al te flauw), maar voor mij geldt werkelijk dat de Beate die ik zelf op papier heb gezet, me iemand lijkt die gemakkelijk Shakespeare zou kunnen citeren, zonder dat ik daar helemaal zeker van ben. Fictie wordt werkelijkheid — het is één van de thema’s in het boek. En waar fictie werkelijkheid wordt, neemt de werkelijkheid het over van de verbeelding.
Elders zie ik mezelf opmerken dat een bepaalde demonstratie in Berlijn in 1989 inderdaad, zoals beschreven, op dezelfde dag plaatsvond als Helmut Kohls reis naar Dresden, waar hij voor de eerste keer na de Val van de Muur met de nieuwe, voor het eerst vrij verkozen DDR-regering ging praten, maar dat die demonstratie ‘in werkelijkheid’ niet eindigde zoals ik die laat eindigen. ‘Maar wat is werkelijkheid?’ vraag ik me vervolgens af. Dat blijkt uiteindelijk de inzet te zijn van al mijn werk, maar, denk ik, ook meer algemeen: van reportages, van journalistiek én literatuur. Het gaat me hier niet om de ironie van een auteur die een loopje neemt met zijn eigen schrijven én met de lezer die hij eerst heeft gevraagd geloof te hechten aan wat hij geschreven heeft. Het gaat niet om de negatie van elke waarheidsclaim. Ook ik zoek, net als de reportageschrijver of -maker, waarheid (of werkelijkheid, als men wil), maar ik zoek haar via de literatuur en dus met literaire middelen.
De enige ironie als het om het verschil tussen reportages en literatuur gaat, is dat ik bij sommige reportages denk: daar zit een roman in, terwijl ik bij de meeste romans niet denk: daar kun je een mooie reportage van maken — reden waarom journalistieke programma’s over literatuur wat mij betreft zo vaak de mist in gaan: ze gaan uit van de gedachte dat er achter het boek nog een verhaal zit dat op een andere manier verteld kan worden, zelfs: dat er achter het boek nog een ánder verhaal zit dan het verhaal in het boek. Al lijkt het me niet onmogelijk om aan de hand van De vrouw die niet bestond straks busreizen naar Berlijn te maken, en naar het platteland van Brandenburg, met uw nederige auteur als gids.
‘Waarheid’ — het blijft een erg dik, zwaar en zwanger woord. Als schrijver, maar ook als acteur, weet je dat die waarheid niet onafhankelijk van de vorm bestaat, en dat elke vormgeving uiteindelijk de naakte waarheid op een bepaalde manier aankleedt. Er schiet me een essay te binnen uit De smalle mens van Du Perron, ‘De grote dingen van de planken’, een essay waarin hij onverholen zijn afkeer van alle ‘histrionisme’ belijdt — een woord dat zowel verwijst naar toneelspel als naar aanstellerij. Shakespeare en Molière konden nog in de eerste plaats schrijver zijn, stelt hij ergens; ‘de rest was declamatie, opvoering, vertoning van het geschrevene, niet een “nieuwe creatie”’. Wat verderop stelt hij dat toneelspelers ‘het prostitutie-element’ in de kunst vertegenwoordigen. Het is een ver doorgevoerde logica die voortkomt uit Du Perrons afkeer van alles wat naar ‘vorm’ zweemde, en het getuigt van dezelfde blindheid die Du Perron in de beruchte ‘vorm of vent’-discussie uit begin jaren dertig al aan de dag legde: dat hijzelf de meer klassieke of, zoals hij het noemde, ‘geregelde’ vormen als ‘natuurlijk’ begreep, terwijl bijvoorbeeld de moderne poëzie in de afwijzing van klassieke vormen voor de taak stond haar eigen vorm uit te vinden. Wie denkt dat poëzie alleen ‘plaatsvindt’ in rijm en metrum en binnen een bepaald aantal regels, kan een gedicht dat zich daar niet aan houdt erg gemaniëreerd vinden. Maar een ‘sonnet’ is even (on)natuurlijk als een vrij vers.
En een acteur creëert wel degelijk (als hij ten minste zijn eigen ijdelheid hem niet in de weg zit, maar dat geldt voor alle kunstenaars, denk ik). Ik sprak nog met U. over een mogelijke presentatie van De vrouw die niet bestond. Zoals het er nu uitziet, verschijnt de roman in de eerste week van februari, en wat er ook gebeurt: in ieder geval is boekhandel De Limerick in Gent erbij betrokken. Maar of het me rond deze roman opnieuw (zoals rond Zout) lukt om iets meer ‘theatraals’ in elkaar te draaien, is de vraag, nog afgezien van de beschikbare ruimte om zoiets tot een goed einde te brengen, en nog afgezien van de vraag of de maatregelen die nog genomen gaan worden om de pandemie in te dijken een presentatie niet sowieso onmogelijk maken. ‘Misschien moet ik toch eens passages uit mijn hoofd leren,’ zei ik, meer in antwoord op U’s mededeling dat hij en A. de voorstelling rond Heine, ‘Matratzengruft’ (die H. en ik deze zomer nog hebben gezien als leesvoorstelling), nu helemaal uit het hoofd doen, en dat dat toch altijd meer ruimte schept voor wat bij toneelspelen voor hem belangrijk is: de legio mogelijkheden om een tekst te brengen, de legio mogelijkheden dus ook, die een tekst herbergt. Iedere auteur die wel eens iemand anders zijn teksten heeft horen voorlezen, kan (aangenaam of onaangenaam) verrast worden door wat hij te horen krijgt.
(Ik denk nu aan die keer dat ik als dichter in Watou was uitgenodigd — het jaar dat Jan Fabre er de curator was. Ik had een gedicht geschreven bij een kunstwerk van Fabre, en toen ik Watou bezocht zocht ik uiteraard dat kunstwerk en mijn gedicht op. Fabre had auteurs de gedichten laten inspreken. Later werd ik samen met Anneke Brassinga geïnterviewd door Piet Piryns, die me vroeg wat ik vond van de manier waarop het gedicht was vertolkt. ‘Zoiets moet verboden worden,’ zei ik ongeveer. Na het interview kwam er een man in een beige pak op mij af. Hij vroeg nog eens of ik de vertolking van het gedicht werkelijk zo verschrikkelijk had gevonden. Ik bevestigde. Hij maakte zich bekend als Jan Fabre. Dat verandert niks aan mijn mening, zei ik ongeveer. Een positiever voorbeeld uit eigen ervaring is de toneelvoorstelling die Jeroen Kriek en het gezelschap Growing Up in Public in 1997 maakten van mijn toen nog net niet verschenen roman Wild vlees. Wat ik zag, was iets totaal anders dan mijn roman, terwijl ik me tegelijkertijd geen betere vertolking van mijn roman kon voorstellen dan de vertolking die ik zag).
We dronken een derde glas bier, Pools bier, om in de sfeer van de avond te blijven. ‘Letzte Runde,’ meldde de nog immer ogenschijnlijk met frisse tegenzin opererende barman. Half twee. Nu was het aan U. om, na alle keren dat ik vanuit Charlottenburg ’s nachts terug moest naar Prenzlauer Berg, de thuisreis te aanvaarden. ‘Helemaal terug naar Charlottenburg’, zo ben ik nu inmiddels ook zelf geneigd om te denken. Toen ik twee jaar geleden twee maanden in Zehlendorf woonde, vond ik dat de Berlijners overdreven wanneer ze het me beklaagden dat ik nog ‘weer helemaal naar Zehlendorf’ terug moest. Maar inmiddels begin ik het een beetje te begrijpen. Men is van Prenzlauer Berg naar Charlottenburg minstens een half uur onderweg, en hoe later op de avond, hoe langer het duurt. De frequentie van trams, U- en S-Bahn neemt af naarmate het later wordt, maar thuis raakt men hier altijd, dat wel.
Een gedachte over “Dagen in Berlijn 20: november 2021 (1)”