Onthechte radicaliteit

L’homme invisible — de foto is genomen ergens in de jaren tachtig. Over waar het was, zijn de meningen verdeeld. De geliefde van toen die de foto nam, meent dat het in Praag was, en stuurt me foto’s van mijzelf op de Karelsbrug met dezelfde jas en das. Ik ben bijna zeker dat het in Parijs was — 1988 dan, want naar Parijs konden we gaan omdat ik het najaar daarvoor het Hendrik de Vriesstipendium 1987 had gewonnen. 5000 gulden, een ongekende rijkdom. Maar er is ruimte voor twijfel, want waren wij in Parijs in de winter? Ik herinner me dat ik in de stromende regen en op blote voeten van ons hotel naar een broodjeszaak ben gerend om voor ons beiden een broodje falafel te halen. Dat kan niet in een seizoen zijn geweest waarin ik deze met schaap gevoerde jas droeg. Ik zoek op de kaart van Parijs nog wel eens naar dat hotel, denk het ook gevonden te hebben, maar zeker ben ik niet. Zoals ik recentelijk een hotel in de Fasanenstraße in Berlijn zocht waar ik met diezelfde geliefde — wanneer was? Ik dacht 1986, maar misschien was het eerder. Geheugen…

L’homme invisible — ik weet wel zeker dat toen ik het op de muur zag staan, ik er per se mee op de foto wilde. Het was een merk kleding, zo bleek. Ik kocht later een zwart T-shirt waarop de naam van het merk was afgedrukt in letters die licht gaven in het donker. Het zou het enige zijn wat er van mij in het donker te zien was. Ik had het gevoel dat deze merknaam omschreef wie ik was — en niet alleen ik, maar mijn hele generatie, want ik wilde me in mijn onzichtbaarheid niet alleen voelen. Ik vermoed dat ik in dit L’homme invisible een antwoord zag op L’homme révolté, een boek dat ik niet lang daarvoor voor het eerst las (in de wat stroeve vertaling van J.A. Meijers uit 1952).

Dat ik met mijn geboortejaar (1960) vandaag de dag wordt ingedeeld bij de ‘babyboomers’ zou ik toen niet hebben willen weten. De ‘babyboomers’ staan voor mij gelijk met wat elders wel ‘de protestgeneratie’ werd genoemd, de soixante huitards die de wereld gingen veranderen. Daartoe heb ik nooit behoord. Het ‘no future’ van de punkbeweging, waarvan ik uiterlijk noch innerlijk ooit werkelijk deel heb uitgemaakt, was voor mij de uitdrukking van een onvermogen om uitdrukking te geven aan wat je misschien nu een ‘culturele identiteit’ zou noemen. Die ‘identiteit’ werd eerder gedefinieerd door wat we niet waren, dan door wat we eventueel wel wilden.

De relativering van de waarheid ging aan de ervaring ervan vooraf, zo heb ik het op diverse plaatsen geformuleerd. Het was datgene waarover Sloterdijk het had in zijn Kritik der zynischen Vernunft, een boek dat ik meteen bij verschijnen in 1983 gretig las. De traditie was door een voorgaande generatie op losse schroeven gezet, een generatie die inmiddels voor de klas stond en les gaf binnen een hervormd onderwijssysteem waarin meer was geschrapt dan behouden. (Het verbijstert Vlamingen nog steeds wanneer ik zeg in de laatste twee jaren van de middelbare school geen wiskunde meer gehad te hebben, omdat dat vak nu eenmaal niet tot het door mij gekozen vakkenpakket behoorde, net zomin als Frans, Aardrijkskunde, Natuurkunde (Fysica), Muziek, Tekenen en Handvaardigheid, om er maar een paar te noemen). Wij (ik sprak niet meer over ‘ik’ in wat ik toentertijd al schreef), wij zijn niet langer in staat om een ervaring naar het dictaat der dingen te maken, ook iets wat ik in weer een ander boek van Sloterdijk met grote instemming had onderstreept. Ons spreken was al op voorhand Spatzengerede, Glasperlenspiel. We kenden de uitkomst van ideologische bevliegingen een beetje te goed om ons nog in een dergelijk project te willen verliezen. Schaakmat door de geschiedenis.

Het maakte voor mij, toen ik in 1988 met mijn eerste dichtbundel officieel dichter werd, de toentertijd de krantenkolommen beheersende Maximalen (de dichtersbent rond Zwagerman c.s.) tot iets wat ik volkomen begreep en tegelijkertijd volkomen onmogelijk vond. De ‘romantische overmoed’ waarop zij zich beriepen, en die ze polemisch inzetten tegen wat ze ‘het academisme in de literatuur’ noemden, maakte op mij de indruk van een stoomventiel op een snelkookpan. Het was het overschreeuwen van een onmacht die, leek mij, ook in dat werk de grondtoon was (moest zijn, want zo naïef kon men toch niet wezen?) — iets wat een zeldzame keer ook wel werd toegegeven, bijvoorbeeld wanneer in de krant werd gezegd dat ‘het grote gebaar’ dat de Maximalen in poëzie en daarbuiten maakten, tegelijkertijd natuurlijk ook maar ‘pose’ was. Reden waarom ik me er destijds nooit toe kon bekennen, en ik ook de meeste resultaten van al deze hartenkreten vaak toch eerder pathetisch vond, of alleen maar kon lezen als een vorm van ironie (wat de Maximalen eerder deed aansluiten bij de neo-neoromantici van de jaren zeventig). Het veroordeelde me natuurlijk nog meer tot de impasse die ik sowieso ervoer. ‘Er moet iets gevóéld worden’, had ik zelf ook gezegd in een interview in de Volkskrant ergens eind jaren tachtig.

Het is blijkbaar iets wat ik mijn hele leven met me mee heb gedragen, en wat je moeiteloos kunt terugvinden in zowel mijn beide essayboeken, alsook in al mijn romans. Je zou het kunnen samenvatten als: een radicaliteit die zich niet wil hechten, niet kan hechten, een uit onmacht geboren destructieve drang die vaak maar tenauwernood door existentiële angst voor (zelf)verlies bedwongen wordt. Het zit in Daniel Winfried Rega in Het grote Uitstel, het zit in Leon in Menens, het is de dreigende ondertoon van Max’ opvattingen over de liefde in Het Belgisch huwelijk. Baron Jacob Unico Wilhelm van Rüdersdorf Helmstadt in Zout is er niet vrij van, net zomin als zijn geliefde barones Christina Helmstadt van Uitganck.

Ik kom op dit alles omdat ik vandaag op Facebook tot mijn verrassing een mooie bespreking las van Menens (11 jaar na verschijnen) door de onvolprezen Herman Jacobs — één van die mensen van wie ik graag wil dat ze mijn boeken goed vinden, juist omdat ze altijd, maar ook altijd beredeneerd, zullen zeggen wanneer ze dat niet vinden. Eén van de problemen die hij met het boek heeft, bestaat nu juist uit het ‘luchtledige’, zoals hij het omschrijft, waarin Leon tot zijn daden lijkt te komen, het ‘ongefocuste’.

Ik citeer:

Het mooiste aan Menens, afgezien van de werkelijk erg mooie bladzijden die verteller Leon (niet zijn echte naam) aan zijn pasgeboren dochter (en aan zijn vrouw) wijdt, vond ik deze lofzang, als dat het goede woord is, op het Noorden (waar ten slotte de heimat van de auteur ligt):

‘De bewoners van de noordelijke provinciën mogen dan nors zijn, mensen van weinig woorden en weinig omhaal, het betekent niet dat ze de diepste diepten van het gevoelsleven niet zouden kennen, het de profundis van liefde en dood. Sterker nog, hun nuchterheid bestaat juist bij de gratie van een haast lichamelijk besef van deze dingen. Hun verbondenheid met de aarde, met de zware Groningse zeeklei, hun… hun tellurische karakter, maakt echter dat ze niet als Job op de mestvaalt of als een soort Jeremia bij de klaagmuur hun lot bewenen, dat ze de hemel aanschreien, zogezegd, al is er daar voldoende van op het Groningse platteland, van hemel, van luchten, hoger dan elders zo lijkt het, weidser dan waar ook. Zoals men al evenmin uit hun geslotenheid, hun afkeer van bemoeizucht mag afleiden dat men voor de ander geen zorg zou dragen, zijn noden niet zou zien. Men spreekt er niet over. Men doet wat gedaan moet en wat gedaan wil worden. Men verzorgt zijn zieken, zijn doden en hen die het overleven. Dankbaarheid wordt niet geapprecieerd tenzij in de vorm van dezelfde vanzelfsprekende hulpvaardigheid mochten zij het zijn die ooit door het donkerste duister overvallen worden. De dingen zijn zoals ze zijn en dat is al erg genoeg.’

Heel graag had ik dit een meesterlijk boek gevonden — de materie, die ook al in Reugebrinks hiervoor gepubliceerde, en terecht bekroonde, roman Het grote uitstel (2007) de hoofdmoot uitmaakte, interesseert me genoeg: het ‘linkse levensgevoel’ van de jaren zeventig en tachtig, en de denkbeelden van de extreem-links/terroristische nageboorte van mei ’68, die bezeten jongemannen en jongevrouwen die tot de overtuiging waren gekomen dat de westerse bourgeoiszwijnerij alléén nog gewapenderhand bestreden kon en moest worden.

Intussen bevinden we ons ergens in de vroege jaren negentig. Leon is nog altijd een gelovige. Hij is de dag van de geboorte van zijn dochter, toevallig ook de dag dat Nederland (toen nog steeds West-)Duitsland versloeg in de halve finale van het EK Voetbal, 21 juni 1988, compleet en radicaal off the grid gegaan: hij verlaat vrouw en pasgeboren kind, vernietigt alle bescheiden die verwijzen naar zijn tot dan toe geleide burgerlijke betaan en begint aan zijn ‘jaren in het verborgene’, ter voorbereiding van zijn aandeel in de revolutie. Nu is hij zover dat hij als leider van een tot geweld bereid splintergroepje van activisten eindelijk wat wil dóen (de linkse studentenkringen die hij tijdens zijn studie in de jaren tachtig in Groningen frequenteerde bleken het uiteindelijk niet verder te brengen dan wat illegaal posteraanplakwerk t.v.v. Nicaragua e.d., en verliepen ten slotte: veel geschreeuw, weinig wol). 

De daad van het ‘Rode Partizanen Leger — Commando Auguste Blanqui’ (vernoemd naar een negentiende-eeuwse Franse revolutionair en voorloper van het communisme, die leerde dat de revolutie door een kleine maar goed georganiseerde minderheid moest worden geleid) zal de ontvoering (en executie) van Derk Siebolt Douwes zijn, hoofdredacteur van De Ochtendbode, het regionale rechtse dagblad dat in de drie noordelijke provinciën en met name in Groningen alomtegenwoordig en dus machtig is.

Een relatief zwak punt van de roman, en ook de reden waarom ik vind dat hij de vier sterren die ik ‘m zo graag had gegeven toch nét niet verdient, is dat Leon éigenlijk geen plan blijkt te hebben. Douwes moet ontvoerd, en dóód — maar waartoe zulks, met name dat tweede? Tegenover Douwes zelf houdt Leon nog de schijn op dat hij hem, zogenaamd, wil ruilen voor de vrijlating van vastzittende tweede- en derde-generatieterroristen van RAF en Brigate Rosse, maar dat is gewoon flauwekul (die Douwes trouwens ook niet gelooft), zijn RPL opereert volledig in het luchtledige en heeft volstrekt geen contacten gelegd met de beroemde voorgangers uit het buitenland. Zodat de conclusie is dat Douwes dood moet omdat Douwes dood moet. Niet uit persoonlijke weerzin, o nee, welhaast integendeel, want Leon is zijns ondanks toch onder de indruk van de mannetjesputter én persoonlijkheid die Douwes, een totale selfmade man, blijkt te zijn. 

‘Douwes is hoofdredacteur van De Ochtendbode en voor Leon de verpersoonlijking van alles wat er mis is in en met de wereld. Het is Douwes die met de dagelijkse berichtgeving en commentaren in de krant de wereld definieert. Hij is het die de mensen voorschrijft hoe ze moeten denken. En dus moet hij dood,’ aldus de achterplattekst. 

Het is dat ‘dus’, dat overigens accuraat Leons kijk op de zaak overbrengt, waar ik moeite mee heb. ‘Wij vinden mensen doodschieten aan wie wij een ideologische hekel hebben een goed idee, en wervend voor de zaak van de Revolutie bij de brede volksmassaas’ — zoiets? (Dat gelooft-ie toch zélf geeneens?)

Hoe een en ander in de praktijk uitpakt, want tussen droom en daad, nietwaar, dat moet u zelf maar lezen.

(Het zou natuurlijk kunnen dat Reugebrink wil laten zien dat juist dat luchtledige, dat niet alleen sterk ideologische maar ook puur ideële van Leons optreden, die zich verbeeldt ‘politiek’ bezig te zijn, terwijl hij de facto domweg een crimineel is die geen idee heeft wat hij met die ontvoering nu eigenlijk wil bereiken, inderdaad nu juist het zwakke punt is van ditsoortig per slot van rekening tamelijk amateuristische geweld van vergelijkbare splintergroepjes destijds (RaRa, de ‘Revolutionaire Anti-Racistische Actie’, men zie verder Wikipedia, wordt uiteraard genoemd). Menens is een puike roman, iets te wijdlopig misschien in het middenstuk, maar dan weer werkelijk spannend tegen het einde aan, met een zeer fraai slothoofdstuk — maar dat ‘ongefocuste’, om het nu zo te noemen, blijft bij mij toch een tikkeltje wringen.)

[Naschrift/aanvulling: Het heeft iets, hoe moet je dat noemen, onsubtiels dat Leon totaal niet lijkt te beseffen, ook niet een héél klein beetje, wat voor doelloze indruk zijn optreden op buitenstaanders zou kunnen maken. Douwes’ontvoering (en executie) lijken in zijn geest als vanzelfsprekend de goede zaak te dienen, terwijl je je toch vragen kunt stellen bij hoe het tweede zou moeten voortvloeien uit het eerste. Maar goed, dat zou je kunnen toeschrijven aan de typische blindheid, de tunnelvisie van de monomaan. Tunnelvisie en monomanie bestáán immers, het zijn bekende fenomenen uit de werkelijkheid, en ze zijn nu eenmaal weinig subtiel van aard. Oké. Maar dat Leon zich vervolgens ook geen enkele gedachte vormt over wat er ná de actie moet gebeuren, of over de politieke toekomst van de wereld, te beginnen in Nederland, het lijkt toch een beetje vreemd.

Tegelijk: dit kan natuurlijk zo’n geval zijn waarin de werkelijkheid net iets te plomp is voor fictie. Ik voel bij mezelf iets opwellen als: ‘Kom op, Leon is écht niet dom — hij is een cum laude afgestudeerd jurist —, en hij maakt op mij ook veeleer een consciëntieuze, toegewijde en gedreven dan een fanatieke indruk — en dan zou hij zoiets, ehhhm, doms, ongereflecteerds doen?’

Welnu: ja. Het ene hoeft het andere niet uit te sluiten.

Alleen is de moeilijkheid dáár dan weer mee, dat je zo van de politiek in de (al is dat, geef ik toe, nu wel een heel grove term) psychopatholgie terechtkomt. De Revolutie, niet zozeer als uitvloeisel van bepaalde intellectuele en politieke denkbeelden, maar meer en in de eerste plaats van bepaalde affecten en karaktertrekken (karakterfouten) van de revolutionair… Wat een geliefkoosde interpreatie van een en ander door de reactie is — en een waarvan ik wel zeker weet dat Reugebrink die niet voor zijn rekening zou willen nemen.]

Wat dat laatste aangaat: nee, ik zou dat niet voor mijn rekening willen nemen; maar de vraag is of het niet toch op mijn rekening staat.

Wat in de bespreking ontbreekt, is de ironie die in het boek toch niet geheel afwezig is. Ondanks Leons bedoelingen, ondanks het sérieux waarmee hij die aangaat, is meteen de ontvoering van Douwes louter slapstick, en speelt op de achtergrond van alle met zichzelf geen raad wetende radicaliteit toch ook het besef dat dit soort extreme handelingen wel moet uitlopen op een farce zonder weerga. Aan het slot van het boek heeft Leon ondanks alles wat hij inmiddels deed nog steeds het gevoel dat er nu écht iets gebeuren moet. Als was er niks gebeurd. Behalve de tragiek van een radicaliteit zonder bestemming, is er ook altijd het relativerende besef dat daar, naast al het gevaarlijke dat het in zich bergt, iets ridicuuls in schuilt. Maar dat is natuurlijk nu net het probleem.

Een gedachte over “Onthechte radicaliteit

  1. Mij dunkt dat het niet in Praag was. Ik kan mij herinneren dat je in Praag bent geweest aan de hand van een verhaal dat je een te grote fooi gaf in een restaurant en dat dat niet werd gewaardeerd. En dat was pas later, begin negentig, meen ik

    Like

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s