

Ooit was ik op schrijversbezoek in een klein schooltje. Ik had me goed voorbereid. Het literatuuronderwijs staat dankzij de ene na de andere onderwijshervorming al lange tijd onder druk, en hoewel allerlei experts beweren dat het ‘heus nog wel’ mogelijk is om literatuur te geven, wijst de praktijk uit dat leraren daar door alle andere eindtermen nog nauwelijks tijd voor hebben. Ik verwachtte dus niet al te veel voorkennis.
Wel verwachtte ik de vraag of je ‘rijk’ wordt van het schrijven van literair werk. Ja, zou ik daarop kunnen antwoorden, op voorhand wetend dat dat niet was wat ze bedoelden: geestelijk rijk. Wat voor het lezen van literatuur geldt, geldt ook voor het schrijven ervan: je waagt je op plekken die je in je dagelijkse bestaan niet zomaar op zou zoeken, en daar wordt je wereld groter, gevarieerder, en in die zin zelfs reëler van. Maar veel geld verdien je er niet mee, nee, tenzij je geluk hebt. Dat laatste maakte dat ik ook voorbereid was op de volgende vraag: waarom doet u het dan?
Wat ik niet had verwacht, was die ene jongen die in het midden van mijn betoog naar het stapeltje boeken keek dat ik geschreven heb, me taxeerde en plompverloren zei: ‘Dat heb jij niet geschreven.’ Wel degelijk, zei ik, en wees op de diverse auteursfoto’s. ‘Dat ben jij niet’, zei hij. En ja, ik moet toegeven dat mijn auteursportretten allemaal zijn gemaakt door zulke bekwame fotografen dat de afstand tussen foto en werkelijkheid soms groot is.
Daar stond ik dan met mijn overtuiging dat literaire fictie ons vaak meer over de werkelijkheid vertelt dan welke non-fictie ook. Ik stond vooral tegenover een jongen die de werkelijkheid glashard ontkende. Het vraagt veel zelfbeheersing om tegen zo’n druiloor dan niet te zeggen: ‘Ik geef geen flying fuck om wat jij allemaal denkt, vriendje.’
Misschien was ik te verbijsterd. Zoals ik verbijsterd ben over al die complotdenkers die menen dat de pandemie een verzinsel is van vage, aan James Bondfilms herinnerende boosaardige organisaties waarin kindermisbruik en het drinken van bloed aan de orde van de dag is. Op zich een bewijs dat fictie meer vermag dan ons lief is. Het is ook een aansporing om dat wat in fictie mogelijk is te blijven verbinden met wat in een gegeven tijd de werkelijkheid wordt genoemd. Juist in die verbinding (of botsing) ontstaat wat we literatuur noemen.
Van een verbinding of botsing is er bij vaccinloochenaars, complotdenkers, klimaat- en holocaustontkenners geen sprake. Laat staan van literatuur. Ze staan volledig buiten de werkelijkheid. Vroeger speelden ze een bescheiden rol als dorpsgekken die hoogstens aan de toog wat stonden te mummelen. Vandaag hebben ze een groot bereik onder lieden die, naar mijn bescheiden mening, te weinig literatuur hebben gelezen om het onderscheid tussen fictie en werkelijkheid nog te kunnen maken.
Het gaat hier niet om tere kinderzieltjes. Die jongen in de klas kon misschien nog gered worden. Maar hier lijkt elke opvoeding te laat te komen. Zelfs de vrijheid van meningsuiting hoeft niet ingeroepen te worden — die behoort namelijk tot onze, tot de door hen ontkende werkelijkheid. Men kan alleen nog doen wat Marc Van Ranst deed, toen hij Nederlandse dansleraar Willem Engel toevoegde dat hij geen flying fuck gaf om wat die complotdenker er allemaal aan onzin uitkraamde. Al is beter (literatuur)onderwijs natuurlijk ook een optie om dit soort ontsporing in het vervolg te voorkomen.
Een gedachte over “Literatuurvaccin. In DSAvond.”