
Vandaag staat in De Standaard een interview met Domien Huyghe, regisseur van een nieuwe film, Zeevonk. Hij stelt in dat interview onder meer dat zijn regiedebuut alles te maken heeft met het vroege overlijden van zijn vader, die stierf toen hij ongeveer 15 jaar oud was. Zeevonk gaat over een tienermeisje dat zich na de dood van haar vader staande probeert te houden. (Ik zag de film nog niet). Op een gegeven moment zegt Huyghe: ‘De juiste afstand vinden was misschien nog het moeilijkste. Een eerdere versie van het verhaal kwam te dichtbij.’
Ik heb in het recente verleden heftige discussies gehad over welke richting het met mijn eigen werk op moest gaan. Ik koos altijd maar voor fictie, zo werd bijna als verwijt gezegd. Waarom schreef ik niet eens ‘vanuit mijzelf’, geen roman maar een récit, zoals de Fransen dat noemen. Men zou zeer geïnteresseerd zijn om dat eens te lezen. En ik herinner me dat na het verschijnen van Het huis van de zalmen een van de belangrijkste kritiekpunten was, dat ik voor ‘de omweg van de fictie’ had gekozen in dat verhaal. Ik moest het nu toch eens rechtstreeks over de dood van mijn zus hebben, bijvoorbeeld, in plaats van dat gegeven weg te moffelen in een fictief verhaal.
Ik was (en ben nog steeds) geneigd op dergelijk commentaar heftig te reageren. In de eerste plaats omdat ik het in mijn werk al in minstens twee boeken over ‘de dood van mijn zus’ heb gehad — Touchdown uit 2004, en genoemd Het huis van de zalmen uit 2016. Touchdown bewandelt, achteraf gesproken, misschien een wat te grote omweg. Als ik dat boek teruglees — wat ik zelden doe, maar laatst in verband met een gepland optreden toch nog eens deed — vind ik het lang niet slecht, sommige hoofdstukken vind ik zelfs onovertroffen (aan valse bescheidenheid heeft niemand iets), maar ik heb ook kritiek op wat ik zelf ‘de al te zichtbare moeren en bouten van de constructie’ noem. Die kritiek heb ik niet als ik Het huis van de zalmen herlees, een boek waarin er ook een fictief kader is om datgene wat de dood van mijn moeder in 2013 teweegbracht, nog eens aan de orde te kunnen stellen. In dat boek zit veel onomwonden familiegeschiedenis, ondanks het fictieve kader.

Of misschien toch: dankzij dat fictieve kader. Want de tweede reden voor de heftigheid van mijn reactie houdt verband met het feit dat degene die vraagt om een onomwonden biografisch geschrift totaal geen besef heeft van wat een — hoe zal ik het noemen: traumatische ervaring? — van wat de dood van mijn vader toen ik nog maar 22 was, de dood van mijn zus 11 jaar later, toen zij nog maar 35 was, en de dood van mijn moeder, die de dood van mijn zus en vader nog maar eens in alle hevigheid aan mij opdrong, het feit dat ik de laatste was, het feit dat ik moest opruimen, tussen spullen zat die allemaal verwezen naar een verband dat voorgoed verdwenen was, zoals ik het later in de roman omschreef — dat iemand die mij vraagt om daar ‘gewoon’ over te schrijven, zonder omhaal, zonder literaire trucs en tics, vermoed ik dat bedoeld wordt, dat zo iemand geen idee heeft waarover hij of zij praat, niet alleen niet gezien heeft in hoeverre al mijn boeken al over die kwestie gaan (mijn werk is elegisch, zeg ik wel eens, al ontbreekt de ironie en de humor niet), maar bovendien niet beseft dat schrijven over zoiets om de juiste afstand vraagt.
Om de gruwel te beschrijven die ik ervoer toen ik de dag na de nacht dat mijn zus bij een auto-ongeluk om het leven was gekomen, voorzichtig samen met mijn volledig verslagen en kapotte moeder de kist naderde waarin ze lag, zo geschonden dat het lang duurde voor ik in wat daar lag mijn zus, mijn grote zus, mijn zus met haar veel te grote hart, herkende — om die gruwel te beschrijven, volstaat geen verslag ‘van hoe het écht was’. Er is meer nodig dan dat. En was ik in Touchdown, tien jaar na haar dood, nog tot niet meer in staat dan tot de uitvergroting van de vurige wens om dat wat nu eenmaal was gebeurd achteraf alsnog ongedaan te maken, als bestond de tijd niet, als was het mogelijk het verleden te veranderen, was ik in 2004 absoluut nog niet in staat om dichterbij de werkelijkheid te komen zoals ze was, die 19de april 1994 — in Het huis van de zalmen kom ik er op de pagina’s 81-92 akelig dichtbij. Het is een passage die, als ik die voorlees, leidt tot ontzetting bij het publiek, zo heb ik al gemerkt. Men houdt het niet droog. Voor mij betekent dat, naast nog heel veel andere dingen, en even puur professioneel gesproken: dat ik daar de juiste afstand heb gevonden, de juiste afstand om er zo dichtbij te komen. En nog steeds professioneel sprekend: het is blijkbaar zo geschreven dat er voor het publiek, dat mij niet kent, dat mijn zus noch mijn moeder kent, sprake is van herkenning en identificatie, dat het in die passage niet per se gaat over mijn zus of mijn moeder of over mij in de werkelijkheid zoals zij was en is, maar over hen en over hun eigen ervaringswerkelijkheid.

Ik kan nu zeggen dat dát is waar het in ‘de’ literatuur om moet gaan, om het exemplarische en het bovenpersoonlijke en blablabla. Allemaal waar. Zelfs als literatuur ‘therapeutisch’ is voor de schrijver, een manier om om te gaan met zijn trauma’s en verwondingen, dient ze altijd op meer uit te zijn dan enkel op de persoonlijke genezing van de auteur (als het al genezing is, want één boek is meestal niet genoeg om je te verlossen, om niet te zeggen dat geen enkel boek daartoe in staat is). Ik heb vanaf het moment dat ik geconfronteerd werd met wat de rest van mijn leven zou blijken te bepalen (en dat begint overigens niet eens bij de dood van mijn vader, maar al veel eerder) instinctief beseft dat ik een verhaal nodig had om met die ervaringen om te gaan.
Tegenover mij stonden snikkende, stamelende en stotterende mensen die niet wisten wat ze moesten zeggen. Een God is er in ons leven nooit geweest, dus ook de antwoorden die gelovigen op dat moment in petto lijken te hebben (maar precies weet ik dat ook niet), zeggen ons niks. Wij moeten zelf met iets op de proppen komen wat het verdriet en de afgrond hanteerbaar maakt. Ik heb een verhaal nodig, wist ik meteen na die asgrauwe februarimiddag waarop ik mijn vader voor mijn ogen zag sterven, van een allang tot niets dan pijn ingekrompen lichaam dat (zo heb ik al eens geschreven) aan zijn menszijn geen plaats meer bood, veranderde in totaal niets, in afwezigheid en leegte, in wat zich niet denken laat — ik heb een verhaal nodig.
En dat verhaal, die fictie zo men wil, heb ik niet nodig om van het gebeuren weg te vluchten, als een vorm van escapisme, als een manier om me juist niet te confronteren met dat gebeuren zelf, zoals de suggestie lijkt te zijn van hen die me tot een ‘echt verhaal’, tot een verslag zouden willen dwingen — maar juist om de realiteit van dat gebeuren te laten zijn wat ze is: onvoorstelbaar, afgrondelijk, onbegrijpelijk zelfs, iets wat je met stomheid slaat, iets waartegen je te hoop wilt lopen, wat je woede wekt, je strijdlust, je verzet, je wanhoop ook: het on(be)noembare waarmee dichters vaak schermen, dat wat je in veel, juist daarom klassiek geworden gedichten ervaart als je ze leest, en in verhalen, romans (films, muziek, enzovoorts).
Het is ook in dat verhaal dat je datgene vindt waarop je niet kunt rekenen wanneer je geconfronteerd wordt met een verdriet dat als het je overkomt ondeelbaar lijkt, waarvoor niemand de juiste woorden of gebaren kan vinden, waarmee je, waarmee iedereen uiteindelijk altijd alleen is: erkenning en herkenning door en van de ander. Want hoewel vandaag de dag in de media alle nadruk ligt op de hyperpersoonlijke besognes van wie dan ook maar, die ontboezemingen leiden zelden tot identificatie met de lotgevallen van de persoon in kwestie. Het is op zijn best een veredelde vorm van datgene wat je in ‘de blaadjes’ of ‘de boekskes’ tegenkomt. Van een werkelijke erkenning, laat staan herkenning is daarbij geen sprake — al kan men soms medelijden voelen, of het omgekeerde daarvan. Dat zanger X zijn geliefde Y verliest aan een ander is natuurlijk ‘ach en wee’, maar wat het werkelijk betekent de liefde van je leven te verliezen, vraagt om iets anders dan banale pottenkijkerij.