Teruggevonden: over de criticus

Opruimen, en dan een lezing tegenkomen uit 2008, en denken: Dit is nog steeds van toepassing. Volgens mijn gegevens hield ik die lezing voor wijlen ‘De Leeswolf’ — ik neem aan in Antwerpen, op één van de ‘Dagen van de literatuurkritiek’ (of hoe heette het ook alweer precies) die dat tijdschrift elk jaar organiseerde.

De geboortelijkheid van de citicus*

Dames en heren,

In Tod eines Kritikers, een roman van Martin Walser uit 2002, worden enkele harde noten gekraakt over literaire kritiek en de hedendaagse literatuur. Het verhaal bestaat grotendeels uit de zoektocht die de schrijver Michael Landolf onderneemt naar bewijzen dat een collega-auteur, Hans Lach, niet schuldig is aan de dood van de beroemde en beruchte tv-criticus André Ehrl-König. Lach’s nieuwste boek, Meisjes zonder teennagels, werd namelijk door Ehrl-König neergesabeld in diens veel bekeken tv-show, en Lach wordt ervan verdacht de tv-criticus na de afterparty ten huize van een uitgever om het leven te hebben gebracht. Tijdens die afterparty ontstaat er namelijk een hevige woordenwisseling tussen de beledigde Lach en Ehrl-König, waarvan door de aanwezigen vooral het beladen, door Lach uitgeroepen ‘Hedennacht vanaf nul uur wordt teruggeslagen’ is onthouden (zoals u weet een variant op de woorden waarmee Hitler in 1939 de inval in Polen aankondigde). Kort daarna is de tv-criticus verdwenen en worden zijn bebloede kleren naast zijn verlaten auto teruggevonden. Lach wordt gearresteerd, maar weigert te praten. Een lijk wordt niet gevonden.

Aan het eind van het boek, als een keur van personen uit de entourage van de criticus is langs getrokken, wacht de lezer een paar verrassingen. De belangrijkste is wel dat Ehrl-König helemaal niet dood blijkt te zijn. Na het feestje bij de uitgever is hij met een minnares meegegaan en heeft hij zich teruggetrokken in een kasteeltje buiten München, de stad waar zich het hele boek afspeelt. Het bloed op de teruggevonden kleren kwam van een bloedneus. En hoewel hij zich bewust is van de commotie die inmiddels rond zijn ‘dood’ is ontstaan, en ook van de arrestatie van Hans Lach, houdt hij zich moedwillig nog enige tijd schuil. 

Voor Duitse lezers zou het niet moeilijk zijn geweest om in de door Walser opgevoerde figuren reëel bestaande personen uit de wereld van media en literatuur te ontdekken. André Ehrl-König, wie anders kon dat zijn dan Marcel Reich-Ranicki, wiens Literarisches Quartett van 1988 tot 2001 door de ZDF werd uitgezonden — dé literaire mandarijn bij uitstek, hét gezicht van de Duitse literaire kritiek, de beul van het beeldscherm, een soort Petrus aan de hemelpoort van de boekenverkoop. Het zou voor lezers niet moeilijk zijn geweest om dat moeiteloos op eigen kracht te ontdekken, zei ik, ware het niet dat al voor het verschijnen van het boek Frank Schirrmacher, een redacteur van de Frankfurter Algemeine Zeitung (FAZ), in zijn krant een brief had gepubliceerd waarin hij Martin Walser frontaal aanviel. Walsers uitgever had — haast traditiegetrouw — het typoscript van het boek naar de FAZ  gestuurd met het oog op een voorpublicatie. Waar vorige boeken van Walser zonder problemen in deze prestigieuze krant waren opgenomen, schoot Tod eines Kritikers Schirrmacher in het verkeerde keelgat. ‘Uw roman is een executie,’ schreef hij. ‘Een afrekening — laten we het verstoppertje spelen met de fictieve namen meteen maar achterwege laten! — met Marcel Reich-Ranicki’. ‘Een document van haat’, zo noemt hij het ook nog, en ‘een moordfantasie’: ‘u heeft het “sla hem dood, de hond, hij is een recensent” letterlijk genomen.’ Maar dat alles, vervolgt hij, verbleekt nog bij de clou van het boek, het feit dat de criticus nog in leven is, en vooral de verklaring die daarvoor in het boek wordt gegeven. ‘Moord, moordbrigade, dat alles refereert steeds aan de massamoord van de nazi’s,’ schrijft Schirrmacher, en hij vervolgt: ‘Maar de criticus is niet dood. Zijn vrouw, die kettingrokend en nauwelijks Duits maar Frans spreekt, en die onder hem (Ehrl-König) lijdt, weet het al heel de tijd. Waarom? Ze zegt het, met een champagneglas in de hand: “Omgebracht worden, dat past toch helemaal niet bij André Ehrl-König.” Het is deze zin, zegt Schirrmacher in zijn brief, ‘Het is deze zin die mij compleet sprakeloos maakt. De zin is voor Walser blijkbaar zo belangrijk, dat hij  twee keer in de roman voorkomt. Tegen de achtergrond van het feit dat Marcel Reich-Ranicki de enige overlevende is van zijn familie, vind ik een zin waarin het gedood worden of overleven tot een karaktereigenschap wordt gemaakt, monsterlijk.’ 

Anders gezegd en kort samengevat: omdat André Ehrl-König eigenlijk Marcel Reich-Ranicki is en zowel personage als zijn model joods zijn, is Tod eines Kritikers een antisemitisch boek en Walser bijgevolg een antisemiet. Walser speelt op het joods-zijn van Marcel Reich-Ranicki, die dan ook niet veel later in een krant melding maakt ‘betroffen’ te zijn — een nog milde reactie nadat hij al eens eerder, naar aanleiding van het lezen van Walsers Ein springender Brunnen (1998), met veel gevoel voor drama had opgemerkt ‘Unmenschlich gelitten’ te hebben (Ein springender Brunnen beschrijft Walsers ervaringen als kind ten tijde van het nationaalsocialisme).  

Het is verleidelijk om hier nu nader in te gaan op het levensgrote taboe dat velen in cultuur en politiek de mond snoert op het moment dat het toch dringend noodzakelijk lijkt om te spreken — maar daar gaat het me niet om. Evenmin gaat het om de toch wat merkwaardige tegenstelling tussen het verwijt van de ‘moord’ en het feit dat er niemand in dit boek daadwerkelijk vermoord wordt. Waar het wel om gaat, is dat het verwijt dat Schirrmacher hier de auteur maakt een machinerie in werking stelt die nu juist in Tod eines Kritikers in al zijn onderdelen zichtbaar wordt gemaakt en bekritiseerd. Want van een moord op een criticus mag dan in Walsers boek geen sprake zijn, het boek lijkt toch op zijn minst de huidige gang van zaken in de literaire wereld aan de kaak te willen stellen. Walser had wel degelijk de bedoeling om van Reich-Ranicki een karikatuur te maken, gaf hij toe in een interview waarin hij verder de aantijgingen van antisemitisme trachtte te weerleggen. Het gaat hier dan wellicht niet om de dood van één specifieke criticus, maar wel lijkt het er Walser om te doen geweest de dood van dé criticus, of zelfs van dé kritiek over het voetlicht te krijgen.

Een van de raakste observaties die wat dat aangaat in het boek worden gemaakt, zowel voor wat betreft de in de roman beschreven gebeurtenissen als met betrekking tot alles wat er vervolgens rond de roman gebeurde, vind ik deze: ‘Nu ter zake. De intellectuelen hoereren vandaag de dag net zo met de openbaarheid als voorheen met God. Wie dat voor een verwijt houdt, die weet niet wat God was en wat de openbaarheid is.’

In al zijn beknoptheid wordt hier precies beschreven hoe de intellectueel, waartoe men van oudsher de literaire criticus mag rekenen, van een (om binnen de gebruikte terminologie te blijven) toch min of meer als priester of dominee beschouwde, gezaghebbende figuur met een ‘absolute’, in ieder geval specialistische kennis van zijn vak, — hoe de criticus geworden is tot iemand die baby’s optilt en kust om in de gunst van het volk te komen. De literaire criticus wás iemand die, in se, volledig doordrongen was van het feit, of in ieder geval opereerde naar het inzicht ‘dat elk coherent begrip van wat taal is en de wijze waarop taal werkt, dat elke coherente verklaring van het vermogen van de menselijke spraak om betekenis en emotie over te dragen, uiteindelijk berust op de hypothese van Gods aanwezigheid,’ om het nog eens met de woorden van George Steiner te zeggen uit zijn bepaald niet onbetwiste boek Het verbroken contract (1989, Real Presencesin het Engels). De criticus ís intussen meer en meer geworden tot iemand die, in verschillende gradaties, met een de gustibus non est disputandum enkel nog zijn eigen subjectiviteit inzet, de hoogstpersoonlijke ‘eigen mening’, die zijn gewicht voor het grootste deel ontleent aan de positie die hij inneemt binnen de openbaarheid (want de schitterendste, meest doordachte en intelligente recensie in — laten we zeggen: De Gentenaar, legt het qua invloed altijd af tegen zelfs de meest stuitende subjectieve onzin in — laten we zeggen: De Standaard der Letteren). In die zin heeft de openbaarheid inderdaad de plek van ‘God’, van een ‘werkelijke aanwezigheid’ (‘real presence’), zoals Steiner het noemde, ingenomen, en zoals voorheen de criticus met die ‘God’ hoereerde (met de verschillende gedaanten van ‘het objectieve’ schermde) om zijn eigen bestaan en zijn betekenissen, bedoelingen en oordelen te rechtvaardigen, zo doet hij dat nu met de openbaarheid.

Ehrl-König is er zelf het meest flagrante voorbeeld van. ‘Zijn mond was enkel voor oordelen geschapen, dus je kon niet ook nog motiveringen van hem verlangen,’ zegt zijn weinig flatteuze, Cubaanse sigaren rokende vrouw, en inderdaad lijken de oordelen van de tv-criticus gebaseerd op een nergens geëxpliciteerde opvatting over literaire kwaliteit, die op haar beurt niet zelden afhankelijk lijkt te zijn van het toeval van zijn humeur — zaken die uiteindelijk steeds volledig oplossen in en verklaard worden door Wie Hij Is. Het is het ‘Ik ben die ik ben’ van de oud-testamentische God, dat geen verklaringen of motiveringen duldt, alleen geloof, en dat om geloofd te worden niet de waarheid hoeft te spreken (‘de media zijn immuun voor de waarheid’, heet het in de roman), laat staan zich voor de uitgesproken oordelen hoeft te verantwoorden. Het moet alleen maar geloofwaardig zijn (‘geloofwaardigheid maakt mooi’).

Roalnd Barthes

Natuurlijk hoeft men dat niet klakkeloos te accepteren. In een voor zijn doen helder, want voor een krant geschreven essay uit 1963 stelde Roland Barthes dat er binnen de literatuur van een bepaalde tijd natuurlijk altijd verschillende ideologische principes tegelijkertijd mogelijk zijn. De ideologie vormt niet het wezen van de kritiek, stelde hij. ‘Kritiek is iets anders dan alleen maar spreken in naam van principes die ‘waar’ zijn. Daaruit volgt dat de hoofdzonde van de kritiek niet de ideologie is, maar de stilte waarmee deze verhuld wordt. Die schuldige stilte heeft een naam: het is het goede geweten of, zo men wil, de kwade trouw. Hoe kan men ooit menen dat het werk een object is dat buiten de psyche en de geschiedenis staat van degene die het ondervraagt? Dat de criticus ten opzichte van het werk het voorrecht zou bezitten van een soort buiten-historische positie?’ 

Het is met andere woorden niet zo heel moeilijk om André Ehrl-Königs ex cathedra-uitspraken over literatuur te herleiden tot een meer specifieke ideologie, en vast te stellen dat hij zich bezondigt aan het verzwijgen van die beperking op de reikwijdte van zijn oordeel. Er is in de roman zelf ook iemand die een dergelijke gevolgtrekkking maakt. ‘Hij heeft van de esthetica een moraal gemaakt’, zo zegt die over Ehrl-König: ‘De moraal van het behagen, het genoegen, het amusement. De pleasure-moraal. Wat mij niet amuseert is slecht. Of het hem duidelijk was of niet, of het zijn clique en claque duidelijk was of niet, zijn Goed en Slecht zijn esthetisch gesausde catechismusmoraal.’ 

De vraag is echter of deze ontmaskering van Ehrl-Königs eigen vooronderstellingen iets te betekenen heeft of ook maar enig effect sorteert. Om in de huidige cultuur aan het woord te komen, lijkt datgene wat men te zeggen heeft eerst zelf te moeten voldoen aan de eisen die de openbaarheid stelt — en dat betekent dat ook de kritiek op de moraal van het behagen en het amusement een zekere amusementswaarde moet bezitten. ‘Nietzsche heeft zichzelf vreselijk overschat toen hij verkondigde de Umwertung aller Werte volbracht te hebben,’ zo stelt weer een ander personage uit Tod eines Kritikers — ‘burgerlijk bevangen als hij nu eenmaal was, heeft hij niet gemerkt dat alles op de oude voet doorging! De Umwertung aller Werte, (…) díé heeft André Ehrl-König volbracht (…). Bij deze opzienbarende grote schoonmaak is er slechts één waarde overgebleven als waarde aller waarden, en daarbuiten is er niets: de amusementswaarde. (…). Elke avond volksstemming. De democratie van de zuivere waarde. Eindelijk.’

Friedrich Nietzche

Als zodanig duldt de door de media tot objectief feit uitvergrote subjectiviteit van André Ehrl-König geen tegenspraak; er is immers geen ander gelijk dan het gelijk van de presentie, die zelf weer een kwestie van presentatie is. Wie te ver van de studio, van camera’s en microfoons staat, is al snel een roepende in de woestijn en moet hopen dat Koen Wauters langskomt. 

Het is behoorlijk ironisch om te bedenken dat redeneringen als die van Roland Barthes inmiddels worden gebruikt om een fenomeen als André Ehrl-König juist te rechtvaardigen. Barthes, en met hem nog andere, zeg maar postmoderne denkers — als ik u met het woord ‘postmodern’ niet meteen in de gordijnen jaag — Barthes en anderen staan in de traditie van het ontmaskerende, ontvoogdende denken dat eigenlijk de hele twintigste eeuw domineert. Barthes’ essay ‘De dood van de auteur’ eindigde bijvoorbeeld met de in bepaalde kringen beroemde zin: ‘de geboorte van de lezer moet worden betaald met de dood van de Auteur’, en dat betekende een op dat moment welkome bevrijding van een als dwingend ervaren auteursintentie die tot dan toe als de alpha en omega van het literaire werk werd beschouwd. Niet langer de auteur bepaalt waarover zijn boek gaat, maar de lezer. Ook de canon werd ontmaskerd als een door een bepaalde ideologie ingegeven rangorde, als de voorkeur van een sociale klasse en van een bepaalde sekse zelfs, en uiteindelijk werden ook degenen die de canon mede vorm gaven, de criticus en de literatuurhistoricus, uit hun, zeg maar ‘ouderlijke macht’ ontzet. Barthes en anderen maakten ons bewust van de gewoonlijk impliciet of verzwegen waarden die een rol speelden bij de totstandkoming van een literair oordeel. En daarmee verloor dat literaire waardeoordeel zijn eeuwigheidswaarde, of laten we zeggen: het verloor zijn bovenpersoonlijke karakter.

Wie cynisch is zou dus kunnen stellen dat de huidige situatie niets anders is dan het logische gevolg van een beweging die al voor het postmodernisme was ingezet: het feit dat literaire waarde niet meer verbonden kon worden met boventijdelijke concepten had vooral tot gevolg dat het voortaan als iets volstrekt subjectiefs werd gezien, als iets ‘in the eye of the beholder’ — en daarmee iets waarover niet meer gediscussiëerd hoefde te worden. Ik heb mijn mening, jij de jouwe.

Volgens Rónán McDonald in zijn 2007 verschenen The Death of the Critic, is dat laatste inderdaad wat er is gebeurd. Hij schetst de hiervoor genoemde ontwikkeling nog wat uitgebreider en betrekt er onder meer de opkomst van cultural studies aan de universiteiten bij. ‘De opkomst van cultural studiesleidde tot een algemeen wantrouwen jegens, niet alleen canonvorming, maar jegens esthetische oordelen überhaupt,’ zo schrijft hij. Het heeft onder meer geleid tot een inkrimping van de academische kritiek aan de ene kant (waar men  in toenemende mate  — geheel volgens de inzichten van Barthes en andere poststructuralisten overigens —  literaire teksten alleen nog bekijkt op hun sociale codes, en ze niet langer beschouwt als iets op zichzelf, iets met een intrinsieke waarde). Aan de andere kant heeft het geleid tot een uitbarsting van recensies buiten de academie en andere voorheen meer officiële kanalen om. Dat laatste gebeurt dan bijvoorbeeld vooral op het internet, in de ‘blogosfeer’, waar de overtuiging dat het esthetisch oordeel niet meer dan een persoonlijke mening is, dat het ene oordeel evenveel waard is als het andere en, vooral, dat een ontwikkelde, op kennis van zaken gebaseerde smaak sowieso elitair is, tot de stellige opvatting heeft geleid dat we de leidraad voor ons cultureel leven geheel moeten laten afhangen van ‘mensen zoals wij’. Maar, vervolgt McDonald, ‘als we alleen maar luisteren naar hen met wie we onze neigingen en interesses sowieso al delen, zal dan de veronderstelde democratische kritiek niet leiden tot een gevaarlijke verslapping van smaak en tot conservatieve oordelen?’ Als we alleen geconfronteerd worden met wat we al kennen, houden we onze wereld klein en beperkt. Het leidt tot stagnatie en conservatisme. Tot een schaarste in keus. Tot een soort monocultuur, zou je kunnen zeggen. De vergroting van de mogelijkheden om zelf kritiek te formuleren heeft de mogelijkheden om te onderscheiden juist verkleint, stelt McDonald, en hij vervolgt: ‘Het heeft de commerciële manoeuvres van grote boekhandelketens vergemakkelijkt, die steeds meer en steeds heviger, steeds minder titels en auteurs promoten. Minder bekende schrijvers die wellicht belangrijk vernieuwend werk maken, gaan ten onder in het commerciële kabaal omdat er niet langer goed geïnformeerde verdedigers zijn die voldoende autoriteit bezitten en toegang hebben tot een voldoende groot publiek. Ondanks alle veronderstelde emancipatie die doorklinkt in de slogan “we zijn nu allemaal critici”, betekent het verlies van kritische autoriteit, van scheidsrechters die goed op de hoogte zijn en die enige invloed op de publieke aandacht hebben, in feite dat de macht en de keuze van de lezer juist vermindert.’  

De kritische impuls die tot de ontmaskering van de ‘grote verhalen’ heeft geleid, heeft zo bezien een averechts effect gehad. De ontwaarding van alle waarden heeft onbedoeld ruim baan gegeven aan enkel consumentisme en de geplogenheden van een altijd als ideologisch neutraal voorgestelde markt. ‘Want wat zou een vraatzuchtige consumentistische samenleving, drijvend op oppervlakkige en onmiddellijke bevrediging, beter passen dan een ethos dat oordelen over culturele kwaliteit in handen geeft van ieders individuele smaak en meningen’, zo vraagt McDonald zich enigszins retorisch af. Niets natuurlijk. 

Je kunt je afvragen of er in de alomtegenwoordige relativiteit van waarden als sluitstuk van een ontmaskeringsgeschiedenis die al lang voor het postmodernisme in de westerse cultuur begonnen is, niet juist het gevolg is van het feit dat men naar Barthes en de zijnen niet goed genoeg heeft geluisterd. Sluimert in het afzweren van alle waarden niet toch nog een hardnekkig verlangen naar absolute waarheid? Ik keer nog eens terug naar het citaat uit Walsers roman:  De intellectuelen hoereren vandaag de dag net zo met de openbaarheid als voorheen met God. Hier wordt God door de openbaarheid vervangen, en net als de eerste duldt die laatste geen tegenspraak. Ze heeft zelf iets goddelijks verkregen. De simpele en vanuit het emancipatoire denken gedacht ook beslist noodzakelijke relativering van de canon en van de daarin vervatte ‘eeuwige’ literaire waarden, heeft gemaakt dat we die waarden in hun totaliteit hebben afgeschaft. Met het halve, het halfweg, het historische van onszelf kunnen we blijkbaar, ondanks de relativering van de eeuwigheid, nog steeds maar slecht overweg.

Daarbij moet er dan nog een verschil gemaakt worden tussen de achteloosheid waarmee het bestaan van meer bovenpersoonlijke esthetische waardeoordelen wordt ontkend, en de manier waarop we omgaan met ethische oordelen. Ook die zijn immers door datzelfde ontvoogdende denken van hun eeuwigheidswaarde berooft. Maar als het om ethische oordelen gaat, lijkt er toch nog een restje godvrezendheid over te zijn. Waar de schoonheid zonder al te veel moeite wordt prijsgegeven aan ‘the eye of the beholder’, daar is er niemand die werkelijk durft te beweren dat ook ethische waarden een kwestie van enkel persoonlijke smaak zijn geworden — iets wat een ieder maar naar believen kan invullen. Of laten we het zo zeggen: aan de borreltafel gaat zoiets nog, maar wie in de openbaarheid ook de ethische waarden geheel aan de wind prijsgeeft kan in onze samenleving op veel en veel meer weerstand rekenen dan degene die in diezelfde publieke ruimte, op dezelfde gronden, esthetische waarden voor de zwijnen gooit.

Het historiseren van voorheen als eeuwig gedachte waarden maakt die waarden alleen waardeloos als men tegelijkertijd blijft vasthouden aan de eeuwigheid als enige maatstaf. Maar het feit dat alle waarden, zowel ethische als esthetische, sociaal en cultureel bepaald zijn, maakt nog niet dat we zonder kunnen. De grote winst van het ontvoogdende denken ís juist dat het historische, tijdgebonden, meer ‘toevallige’ karakter van onze oordelen aan het licht wordt gebracht. Schoonheid is niet langer een ordewoord dat onmiddellijk door iedereen begrepen wordt, maar iets dat in het licht van zijn historische en dus glijdende betekenis blijkbaar telkens opnieuw gedefinieerd moet worden. Erkennen dat schoonheid een uitvinding is van de menselijke cultuur is niet het einde van de esthetica, zegt McDonald ergens, maar juist het begin ervan.

Zo bezien zouden we het, na de grote ontmaskeringen, niet moeten hebben over de dood van de criticus, maar juist over zijn ‘geboortelijkheid’ (Sloterdijk). Hij wordt na de ontmaskering van oude waarheden opnieuw geboren in zijn eigen tijd, die hem niet alleen de relativiteit van de ‘oude’, als ‘eeuwig’ beschouwde canon laat zien (voor zover die relativiteit tegenwoordig al niet aan de kennis van welke canon dan ook maar vooraf gaat), maar ook de historische bepaaldheid van zijn eigen tijd en de daarin voorhanden waarden. Dat ‘kwaliteit’ strikt genomen geen eigenschap van het literaire werk is, maar iets wat we er aan toekennen, betekent niet dat zij niet zou bestaan. Zij bestaat in haar historische gedaante wel degelijk en is in die gedaante gebonden aan wat er binnen de huidige cultuur aan opvattingen over literaire kwaliteit voorhanden is. Het is juist aan die geschiedenis dat kritiek de massa kan ontlenen die haar weer het soortelijk gewicht teruggeeft dat haar nu ontbreekt, die haar bijvoorbeeld weer verbindt met de literaire traditie die tegelijk met het literaire waardeoordeel na of door het postmodernisme ‘overwonnen’ of zelfs afgeschaft leek te zijn. 

Dat het in de huidige kritiek zo ver nog niet is, lijkt evident. De subjectiviteit overheerst, de neiging er verantwoording voor af te leggen is vaak ver te zoeken (zo het op dit punt al niet om naïviteit gaat), en naarmate men hoger staat in een door de wetten van de openbaarheid gedicteerde hiërarchie, wordt de eigen subjectiviteit meer als machtswoord ingezet — zodat de Ehrl-König-en van deze wereld een haast onaantastbare status krijgen, ongeacht hun invalshoek (ik denk nu aan bijvoorbeeld Oprah Winfrey, die sinds ze in haar chatshow boeken bespreekt een haast keizerlijke status heeft gekregen binnen het veld, veel groter nog dan destijds iemand als Adriaan van Dis in Nederland, die per slot van rekening een in dit opzicht nog tamelijk specialistisch literair boekenprogramma presenteerde).

En toch lijkt het niet zo heel moeilijk om met deze ongewenste effecten van het ontmaskeringsdenken te breken. De hoofdredacteuren van de boekenbijlagen hoeven alleen maar in te zien dat hun angst voor het elitaire een gevolg is van hun eigen volgehouden neiging zaken te absoluut voor te stellen, ironisch genoeg omdat ze juist te zeer gevangen zitten in de idee dat ze waarheden moeten ontmaskeren, minder elitair moeten maken, democratischer. Terwijl die ontmaskering nu juist tot doel had om ons te laten inzien dat we voortaan onze eigen waarheden en waarden moeten formuleren. Dat kunnen we niet meer, als een God, vanuit het niets doen. We zijn niet langer in staat tot een creatio ex nihilo, maar we moeten daarvoor te rade gaan, aanknopen bij onze eigen geschiedenis en onze eigen tijdelijkheid. Dat de dood van God en andere grootheden elke waarheid tot een fictie heeft gemaakt, laat onverlet dat wij met elkaar toch die fictie wel degelijk als onze werkelijkheid ervaren, ook al is die dan bepaald niet eenduidig. En zo heeft ook de dood van de absolute schoonheid ons gevoel ervoor niet weten om te brengen. Dat gevoel delen we op grond van een gemeenschappelijke geschiedenis nog steeds tot op grote hoogte met elkaar — we zijn het alleen soms virulent oneens over de wijze waarop we het moeten benoemen. Maar ook dat is eerder winst dan verlies.

© Marc Reugebrink

10 april 2008

*) van deze lezing verscheen onder de titel ‘Op zoek naar massa’ een iets andere versie in yang, jrg 44, nr. 1, april 2008, p. 7-18 

Een gedachte over “Teruggevonden: over de criticus

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s