
Piet Joostens zou ooit een boek schrijven dat Moderne opruimtechnieken of gewoon Opruimtechnieken zou gaan heten — ik ben de exacte titel vergeten. Het is bij mijn weten nooit verschenen. Ik weet niet eens of het ooit geschreven werd. En juist nu had ik het graag eens opengeslagen om te weten wat ik aan moet met alles wat ik tegenkom op mijn tocht door lang van huis naar huis meegesleepte dozen. Mijn veertiende verhuizing staat voor de deur: van mijn geboorteplaats Goor naar de Sterrenlaan in Apeldoorn naar de Tweede Willemsstraat in Groningen naar het Schuitendiep en vervolgens de Rabenhauptstraat in dezelfde stad; en toen nog eens naar de Doornbosheerd in de buitenwijk Beijum, naar de Moesstraat vlak bij het Noorderplantsoen, en uiteindelijk naar de Florakade; daarna woonde ik drie en een half jaar in de Monnikenmuurstraat in Leeuwarden, verhuisde naar de Pieter Kiesstraat in Haarlem om vandaar naar de Lobeliastraat in Gent te verhuizen, vervolgens naar Meerhem — met tussendoor vanwege een verbouwing nog een verhuizing naar de Burgstraat (waar we met de toen nog kleine E. ongeveer tien maanden woonden in twee kamers) en weer terug naar Meerhem —, naar de Paviljoenweg en twee en een half jaar geleden het huidige huis schuin tegenover het Gentse Sint-Pietersstation in de Koningin Fabiolalaan. En nu dan, ergens in december vermoed ik, een huis vlak bij de Schelde in Gentbrugge. Daar is geen ruimte meer voor almaar ongeopend blijvende, almaar meegesleepte verhuisdozen. Ze moeten open. Er moeten dingen weg. Dat is een probleem.
Als het gaat om de dozen waarin ik mijn eigen herinneringen heb bewaard, is het relatief eenvoudig om beslissingen te nemen, al gaat het ook dan niet altijd makkelijk. Ik kom een map met voorbereidingen voor een uitgebreid interview met Franzobel tegen — een Oostenrijkse auteur die ik ooit in Passa Porta interviewde. Er is een map met aantekeningen over Lydia Myschkulnig, die ik eveneens in Passa Porta interviewde en met wie ik (tijdens of na dat interview; dat staat me niet meer bij) uitgebreid over Jean Améry sprak. Er is een mapje Jonathan Coe, die ik in Passa Porta én een dag later in De Vooruit interviewde (en het waren toch twee verschillende gesprekken); aantekeningen voor een drietal gesprekken in het salon van de Brusselse Hoofdstedelijke Openbare Bibliotheek met Anne Provoost, Pol Hoste en Patricia De Martelaere over spiritualiteit en literatuur (waarover later in DSL een samenvattend artikel verscheen). Ik weet dat ik bij een eventuele nieuwe vraag sommigen van hen nog eens te interviewen gewoon weer overnieuw moet beginnen en aan de jaren geleden gemaakte aantekeningen zo goed als niets heb. Bovendien verandert met de jaren je kijk op auteurs, nog even afgezien van de veranderde context waarin ik ze nu zou interviewen. Toch aarzel ik om die mapjes weg te gooien. Tot ik besluit dat mijn aarzeling louter sentimentaliteit is.
Een mapje met aan de achterzijde volgeschreven enveloppen, volgekrabbelde notitieblaadjes, kladblaadjes met telkens weer hernomen zinnen. Dichtregels. Halve gedichten. Niet afgemaakt. In veel gevallen begrijp ik waarom. In enkele gevallen heb ik het gevoel dat ik meteen verder zou kunnen met de tekst die jaren geleden in wording was. Bewaren toch maar.
Er is een doos vol oude nummers van De Groene Amsterdammer waarin een stuk van mij staat. Kan weg, denk ik, tot ik er één opensla en naast een stuk van mij een stuk van Piet de Moor zie staan. Die kende ik toen (jaren negentig) nog niet. Nu wel. Ineens kan de stapel niet weg. Dat het ook nu louter sentimentaliteit is, is plotseling van geen tel.
Er zijn ordners vol correspondentie — een stuk of 30, plus nog een aantal kartonnen mappen uit de laatste jaren. Die zouden naar het Letterenhuis kunnen, zo werd mij gesuggereerd, maar als ik zo’n ordner opensla, ontdek ik al snel dat ik er nog niet aan toe ben al die brieven aan vrienden, aan bevriende en niet bevriende schrijvers, aan mederedactieleden van yang, aan oude geliefden, aan mensen die ik me niet eens meer herinner, zomaar uit handen te geven.
En toch zijn dat niet de moeilijkste dozen. De moeilijkste dozen zijn die waarin zich de herinneringen van anderen bevinden — van degenen die er niet meer zijn en van wier herinneringen ik nu sinds bijna tien jaar de enige hoeder ben: van het verdwenen gezin. Voor de dozen vol dia’s vind ik al snel een oplossing in de vorm van een app die me in staat stelt de meest waardevolle beeldjes te digitaliseren. Dat zijn er uiteindelijk minder dan ik vooraf vreesde. Mijn ouders waren niet bepaald goede fotografen. Veel dia’s tonen landschappen met in de verte wat vage stippen die ik desalniettemin herken als mijn zus, mijn moeder, mijn vader of mezelf. Schwarzwald, Vogezen, Harz, Normandië, maar ook Los Angeles, Phoenix, de Grand Canyon, Bryce Canyon, Las Vegas — de grote Amerika-reis van ons gezin in 1976, toen eindelijk besloten werd de in de jaren vijftig naar Amerika geëmigreerde broer en zus van mijn vader te bezoeken. Ik sta er meestal op als hevig depressieve puber met lang haar, verlangend naar mijn eerste échte vriendinnetje (wat toentertijd betekende: het meisje waarmee ik voor het eerst seks had), dat ik een groot deel van mijn in die contreien verbrachte dagen dan ook nog op luchtpostpapier brieven zat te schrijven. De woestijn tussen LA en Phoenix, met een landschap dat ik tot dan toe alleen uit Westerns kende, de kraampjes van indianen met sieraden in the middle of nowhere, Death Valley, de imposante rotspartijen van de Grand Canyon, de hysterie van Las Vegas, waar mijn zus en ik (respectievelijk 17 en 15 jaar oud) alleen in Circus Circus op de eerste verdieping toegang hadden, waar er videogames gespeeld konden worden (alle andere casino’s waren voor ons minderjarigen (voor de duidelijkheid: min 21-jarigen) verboden terrein) — het kon me allemaal gestolen worden.

Ik vlooi door fotoalbums en stuit op foto’s van verliefde ouders, verliefde ooms en tantes, met de fiets onderweg langs de IJssel, foto’s die ik ook al eens bestudeerde in het kader van Het huis van de zalmen, waarin veel van de voorstelling die ik me bij de idylle tussen mijn ouders maakte, terechtgekomen is. Er zijn albums die niet weg kunnen. Er zijn er ook die me niets zeggen, ook al waren ze van mijn moeder of mijn zus: ze portretteren een leven waaraan ik nauwelijks deel had, zoals zij aan een groot deel van mijn leven geen deel hadden. Ik stel nog maar eens vast dat ik geen familiemens ben. Daar heeft niemand schuld aan.
En toch…
Ik stuit op een schoenendoosje met daarin twee witte kinderschoentjes. ‘Bataafjes’, zo staat er in het voetbed van beide schoenen. Ik weet dat dit de eerste schoentjes zijn van mijn zus. Er is voor mij geen reden om er sentimenteel over te doen. Het gaat hier om het sentiment van mijn moeder, misschien ook om dat van mijn vader — om het sentiment van ouders voor wie de schoentjes van de eerstgeborene herinneringen oproepen die voor alle ouders hetzelfde zijn, maar voor elk ouderpaar toch uniek en onvervangbaar. Eerstgeborene is niet juist. Mijn zus was het eerste kind dat levend geboren werd. Een andere zus kwam een paar jaar daarvoor dood ter wereld (ook daarover gaat het al in Het huis van de zalmen). Mijn zus was ook het kind dat op haar 35ste bij een auto-ongeval om het leven kwam, en dat maakt dat ik nu in onmacht zelf naar dat schoenendoosje zit te staren, alsof ik door de schoentjes weg te doen het leven van mijn zus verraad. Het is iets tastbaars, iets dat ik kan laten zien aan mijn geliefden, die haar niet hebben gekend — al zijn deze babyschoentjes misschien dan weer niet de juiste voorwerpen om haar buiten mijn verhalen om nog wat meer aanwezig te maken.
Ik verlang nu naar de juiste opruimtechniek, naar heldere richtlijnen voor het behoud of de verwijdering, die Entsorgung, zoals het zo pijnlijk mooi op zijn Duits heet, van een paar witte schoentjes waarin ooit, 1959 of daaromtrent, mijn zus haar eerste stapjes gezet heeft. Ik kijk voor de zekerheid nog eens in al mijn boekenkasten bij de J. Geen boek van Joostens dat me helpen kan. Ik maak een foto.
