
Men kan niet niets zijn. ‘Niets’, was het antwoord dat ik vroeger op de lagere school gaf wanneer me gevraagd werd ‘wat ik was’ — bedoeld was: was ik katholiek of protestants? Andere mogelijkheden leken er toen nog niet te zijn. Ik was ‘niets’. Ik wist toen niet eens dat mijn moeder ‘eigenlijk’ Nederlands Hervormd was. Naar de kerk ging ze niet, en bidden voor het eten kwam alleen voor wanneer we gasten hadden die van de door ons uit beleefdheid en respect geboden mogelijkheid tot ‘een moment stilte’ voor aanvang van de maaltijd gebruik maakten door even een kort gebedje te prevelen. Dat een broer van mijn moeder het ‘Here zegen deze spijzen amen’ wél in ere had gehouden, deed bij mij geen vragen rijzen; dat van ons kinderen bij die oom verwacht werd dat we voor het eten om de beurt die woorden opzeiden, werd door mij begrepen als een onschuldig spelletje. Ik was en bleef, net als mijn vader (uit een sociaaldemocratisch nest), ‘niets’. Ik heb alleen in Sinterklaas geloofd — dat dan weer met een zekere hardnekkigheid: toen mij verteld werd dat hij niet bestond, kreeg ik na protesten een jaar dispensatie. Hij bleef voor mij (en alleen voor mij) nog één jaar langer wél bestaan.
Men kan niet niets zijn. Dat ‘niets’ suggereert dat het in de macht van een individu ligt om zichzelf te definiëren, wat ook betekent: zich van bestaande definities volledig te bevrijden. De kwestie met de nationaliteiten (‘Belgier‘, ‘Hollander’, ‘Nederlander’, ‘Tukker’) bewijst al dat het niet zo is. Je kunt vaststellen dat je je bij geen van die termen werkelijk thuisvoelt, je bent er intussen wél aan overgeleverd.

In het Deutsches Historisches Museum aan Unter den Linden liep sinds begin juli een tentoonstelling over ‘Staatsbürgerschaften. Frankreich, Polen, Deutschland seit 1789’. Zo op het eerste zicht niet meteen een tentoonstelling waarvoor ik gekozen zou hebben als de ‘Überblicksausstellung zur deutschen Geschichte’, de vaste tentoonstelling, geopend zou zijn geweest. Maar die was gesloten, werd ‘überarbeitet’. De Duitse geschiedenis was in revisie, zeg maar. In plaats daarvan had men in de achter het museum gelegen ‘Pei-Bau’ de keuze uit ‘Richard Wagner und das Deutsche Gefühl’, ‘Karl Marx und der Kapitalismus’, een fototentoonstelling van Herlinde Koebl met allemaal portretten van Angela Merkel van 1991 tot 2021, en genoemde ‘Staatsbürgerschaften’.
Dazugehören — oder nicht? Diese Frage löst starke, auch widerstreitende Gefühle aus. Die Staatsbürgerschaft bündelt viele dieser Gefühle. Sie ist ein Status des Rechts, der Menschen zusammenführt und zugleich trennt. Sie stiftet nationale und politische Gemeinschaft, aber sie markiert auch einen Unterschied und Vorrang gegenüber denen, die außerhalb der Gemeinschaft stehen. Die Staatsbürgerschaft wurde durch ihre Verbindung mit dem modernen Nationalstaat zum Gegenstand von Kämpfen um Zugehörigkeit und Teilhabe. Sie teilte Rechte auf staatliche Daseinsvorsorge und politische Mitbestimmung zu und bestimmte, wer als Wehrpflichtiger sein Leben für den Staat einsetzen musste. Die Staatsbürgerschaft trug somit zur Konstruktion nationaler, kollektiver Identitätsvorstellungen bei und wurde zum zentralen Instrument der Verteilung von Lebens- und Überlebenschancen in den europäischen Staaten des 19. und 20. Jahrhunderts.
[Erbij horen – of niet? Deze vraag roept sterke, zelfs tegenstrijdige gevoelens op. Burgerschap bundelt veel van deze gevoelens. Het is een rechtsstatus die mensen samenbrengt en tegelijk scheidt. Het vestigt een nationale en politieke gemeenschap, maar het markeert ook een verschil met degenen die buiten de gemeenschap staan, geeft voorrang aan hen die tot de gemeenschap behoren. Burgerschap werd, door zijn associatie met de moderne natiestaat, het voorwerp van strijd om verbondenheid en deelname. Het bepaalde wie er recht had op de bescherming door de welvaartsstaat, op politieke participatie, alsook wie als dienstplichtige zijn leven voor de staat moest geven. Het burgerschap droeg aldus bij tot de constructie van nationale, collectieve noties van identiteit en werd in de Europese staten van de 19e en 20e eeuw het centrale instrument voor de bepaling welke kansen men in het leven had, en welke overlevingskansen men had.]
Het stond in het foldertje dat je bij de kassa gratis kon meenemen. Het sprak aan omdat het me meteen herinnerde aan een aantal van de redenen die ik in 2010 had om me te laten naturaliseren: de rechtsstatus, het recht op deelname ook, op bescherming en politieke participatie, vooral; maar ik voelde me (net als daarvoor in Nederland overigens) niet geroepen om mijn leven te geven voor de staat, noch zag ik mijn nieuwe identiteitskaart als teken van een nieuwe nationale identiteit. In een essay dat ik toentertijd schreef (en dat gepubliceerd werd in Beste buren (2011), en in een verkorte versie verscheen in De Morgen van 9 maart 2011, de versie die ook werd opgenomen in Het geluk van de kunst (2012)) stelde ik dat ik natuurlijk nooit Belg kon worden. De reden daarvoor lag niet in de vele door mij opgesomde culturele en andere verschillen tussen Nederlanders en Belgen, betoogde ik, maar in iets wat ongrijpbaarder was dan dat. Ik noemde het ‘heimat’.
‘Heimat’ verwijst altijd ook terug naar een bepaalde plek, maar die plek valt niet per se samen met een natie. Het kan een streek zijn die zich van de grenzen van een natiestaat niet veel aantrekt. Het gaat om landschap, maar ook om mensen, om de specifieke gemeenschap waarbinnen je opgroeit (en die zelfs onafhankelijk van een plek kan bestaan; denk aan het thuisgevoel van religieuze mensen in de schoot van een of andere kerkgemeenschap). Het gaat om wat je te weten komt nog voordat je over taal beschikt, schreef Jean Améry ooit in een mooi essay over heimat, over wat je letterlijk met de paplepel is ingegeven en wat bepalend is voor je gevoel van vertrouwen, van geluk, schoonheid en veiligheid. Wat je Weltvertrauen geeft (Améry). Je kunt het, naar mijn ervaring, ook terugvinden op plekken waar je niet vandaan kwam. Misschien heet het dan geen heimat, maar eerder ‘thuisgevoel’. Lood om oud ijzer. Thuis — in een meer metafysische zin — ben je alleen daar waar je je ingebakerd voelt door dat wat je ooit heeft gevormd. En al kan het niet, ik heb dat met Berlijn.
Natuurlijk zijn dit allemaal overwegingen met één en hetzelfde doel: toch nog te ontkomen aan wat mij definieert. ‘Heimat’ definiëren als iets wat niet samenvalt met getrokken grenzen, niet eens gebonden is aan een bepaalde plek, is misschien het begrip terugvoeren naar één van zijn eerdere betekenissen — naar een tijd toen onder heimat vooral het koninkrijk Gods werd verstaan en heimwee dus geen terugverlangen was naar vroeger tijden, maar een reikhalzen naar wat komen zou (vgl. Susanne Scharnowski, Heimat. Geschichte eines Missverständnisses, Darmstadt 2019) —, het is ook een poging van heimat (en heimwee) iets puur persoonlijks te maken dat zich onttrekt aan politiek en ander misbruik dat van het begrip gemaakt zou kunnen worden. Mijn heimat is de uwe niet. Spreek mij niet aan als Hollander of Belg, want dat ben ik niet. Een Vlaming al helemaal niet. Ik wens ook onder geen beding een ‘Tukker’ te worden genoemd. Ik… ik ben mijzelf.
‘Niets…’
Als de tentoonstelling in het Historisches Museum me iets duidelijk maakte, dan was het (nogmaals) dat het van alle definities bevrijde individu, het van alle door anderen opgelegde restricties onafhankelijke ik, een illusie is. De tentoonstelling ging behalve over de definities, vooral ook over wat (en vooral: wie) die definities uitsluiten. Uiteraard ging het ook voor 1933 daarbij vooral over Joden, maar ook over andere, door de gehanteerde definities als minderheden (en daarmee tegelijkertijd: als minderwaardig) te begrijpen bevolkingsgroepen die rechten werden ontzegd. Het ‘niets’ waartoe zij onder de heersende definities van wie wel en wie niet tot de natie behoort werden gereduceerd, stond ver af van de vrijheid die ik voor mezelf opeis om van alle definities verschoond te blijven. De tentoonstelling deed me vooral nadenken over de vanzelfsprekendheid waarmee ik die vrijheid voor mijzelf opeis (en ik weet dat ik de enige niet ben), en ook over een zekere hypocrisie die in het beroep op die vrijheid schuilgaat. Een rechtsstatus willen hebben, het recht op bescherming, politieke deelname en participatie, maar dat wat je die rechtsstatus en die andere zaken verleent — laten we zeggen: de definities van de natiestaat — vervolgens niet willen erkennen. Het geeft al aan dat het verlangen ‘niets’ te zijn zelf aan voorwaarden gebonden is: de voorwaarden die het je überhaupt mogelijk maken om je van bestaande definities te (willen) distantiëren. Pas als ik me beschermd weet, kan ik de voorwaarden die aan die bescherming verbonden zijn, afwijzen.
Misschien dat ik daarom Berlijn als een ‘thuis’ ervaar, denk ik wel eens. ‘Ich bin ein Berliner,’ kun je als niet-Berlijner pas dan zeggen wanneer je eerst die stad tot symbool hebt gemaakt van iets wat jezelf aanbelangt — zoals Kennedy maar al te goed wist. De gespletenheid van de stad (vgl. Piet De Moors Berlijn. Leven in een gespleten stad (2016)) maakt dat ze, meer dan andere steden (is mijn indruk (of mijn wil)), voortdurend in transitie is, bewoond door onder andere een hele groep voormalige Oost-Duitsers die men door hen de westerse vrijheid te geven, hun eigen verleden, de definities waaronder ze zichzelf begrepen, ontnomen heeft. Het spanningsveld tussen wat men zijn moet en wat men zijn wil, tussen ‘iets’ en ‘niets’ is er vrijwel overal voelbaar — al is het waarschijnlijk juister om te zeggen dat ik dat zo ervaar. Niet voor niets nam ik uit de museumshop maar weer eens een boek mee waarin de onduidelijkheid wie of wat men is of zijn moet, een rol speelt: Gunnar Decker, Zwischen den Zeiten. Die späten Jahre der DDR (2020). Het boek lijkt zo op het eerste gezicht de non-fictievariant van De vrouw die niet bestond te zijn.
