Deze maand in De Leeswolf: Nanne Tepper

screenshot_83.jpg

In de nieuwe Leeswolf het stuk dat ik schreef over Nanne Tepper. Het opent in de titel met een eigenlijk wel mooi neologisme: ‘heimweer’ — maar ík bedacht het niet. Heimwee natuurlijk. Een drukfoutje waarschijnlijk veroorzaakt door de problemen waarin ik de redactie bracht door ongeveer een kwartier voordat het nummer naar de drukker moest eindelijk met mijn stuk af te komen (onmiddellijk waarna ik ook nog eens bijna een uur te laat verscheen op een voorzittersoverleg van de Vlaamse Auteursvereniging in het onvolprezen ’t Voske te Gent).

En het blijft de vraag of Nanne Tepper nu werkelijk een miskende schrijver was — honende commentaren van sommige recensenten daargelaten, de stukjesschrijvers die zich vanwege de geringe omvang van hun eigen schaduw menen te moeten opblazen ten koste van anderen. Daarvan heeft Tepper ook meer dan zijn deel gekregen, zeker toen hij tegen de zin van enkele recensenten in genomineerd werd voor de Librisprijs. Stel je voor dat niet Mulisch, maar hij die had gewonnen dat jaar…

Er wordt over dit soort onheuse bejegening door critici altijd gezegd dat je je als auteur groot moet houden. Noblesse oblige, zo zegt men dan. Maar waarom men tegenover moerassige geesten uit wier stukken en stukjes niets anders dan de putgeur van de eigen verongelijktheid walmt per se nog blijk zou moeten geven van de eigen noblesse, is niet altijd even duidelijk. In Teppers laatste boek, De lijfbard van Knut De Verschrikkelijke, lijkt Tepper vooral verbaasd te zijn over de felheid waarmee hij op verder onduidelijk blijvende gronden wordt bestreden door recensenten die, god mag weten waarom, in de vaderlandse pers hoog worden aangeslagen en die vervolgens dan ook deel mogen uitmaken van de jury’s van de grote tombolaprijzen, van commissies van het Fonds voor de Letteren en nog zo wat posities bekleden die het hen makkelijk maken deuren gesloten te houden voor wie volgens hun onfeilbare oordeel niet binnen mag. Die felheid heeft met de geleverde literaire prestatie gewoonlijk weinig te maken.

Alleen op basis daarvan van miskenning spreken, lijkt overdreven (Claus, om maar iemand te noemen, heeft voor zijn heiligverklaring van zijn critici ook het nodige te verduren gekregen, immers). Maar het isolement waarin hij door persoonlijke omstandigheden terechtkwam, en ook zijn geografisch-culturele isolement (als rasechte (Oost-)Groninger maakte Tepper geen deel uit van de literaire goegemeente die gewoonlijk de buit onder elkaar verdeelt) hebben wel gemaakt dat de vergetelheid nooit veraf was. Vandaar dat dit stuk misschien toch in de rubriek ‘Miskende schrijvers’ van de Leeswolf past.

Nog niet zolang geleden vertelde Kees ’t Hart mij dat Nanne Tepper mij als een ‘literaire vijand’ beschouwde. ’t Hart heeft een aantal jaren met Nanne gecorrespondeerd nadat hij voor De Revisor een verhaal van hem had afgewezen (voor ’t Harts in memoriam, zie hier). Ikzelf ken Nanne van de jaren dat hij en ik op dezelfde opleiding zaten, de Nieuwe Lerarenopleiding, die Nanne overigens niet afmaakte. We speelden samen in een toneelstuk van Lodewijk de Boer dat ter gelegenheid van het tweede lustrum in 1981 opgevoerd werd in de beide vestigingen van de opleiding, die in Groningen en die in Leeuwarden. Ik heb zijn debuut, De eeuwige jachtvelden, destijds onmiddellijk en in één ruk uitgelezen, en voor het schrijven van dit stuk met veel plezier en bewondering nog eens gelezen. Hetzelfde gold voor De vaders van de gedachte. De avonturen van Hillebillie Veen heb ik pas recentelijk te pakken gekregen, net als De lijfbard… Ik heb in hem nooit een ‘vijand’ gezien, alleen maar een heel goede schrijver. Dat zie ik nog steeds in hem.

—–

Heimwee naar wat komen moet

Ik ben er niet zeker van of je de in november jongstleden door eigen hand gestorven auteur Nanne Tepper (1962-2012) wel een miskende schrijver kunt noemen. Zijn debuut, De eeuwige jachtvelden (1995) won de Anton Wachterprijs en werd vier jaar later in het Engels vertaald. De vaders van de gedachte (1998) werd genomineerd voor de Libris Literatuur Prijs. Tussendoor (1997) schreef hij in opdracht van de Provincie Groningen ten behoeve van het Belcampo-Stipendium De avonturen van Hillebillie Veen, dat aanvankelijk alleen in Groningen verscheen in een oplage van 500 exemplaren, maar waarvan in 2002 bij zijn uitgever (toen nog Contact) ook nog een handelseditie het licht zag. Daarna echter volgde er een grote stilte — literair gesproken althans. Tepper schreef voor Algemeen Dagblad en NRC Handelsblad, hij schreef voor het muziekblad OOR en voor Het Parool. Maar een nieuw boek bleef uit.

In De lijfbard van Knut De Verschrikkelijke (2008), zijn laatste boek, kan men lezen wat er mis is gegaan. Nee, niet waarom de auteur besloot een einde aan zijn leven te maken. Op die vraag had alleen Tepper zelf het antwoord kunnen geven. De zelfdoding volgt niet ‘logisch’ uit de optelsom van de ellende die iemand meemaakt — en Nanne Tepper heeft daarvan zijn portie wel gehad. Het fijne weet ik daar ook niet van, zelfs al weet ik dat hij de eerste vijf jaar van zijn literaire loopbaan had ‘verdeeld tussen schrijftafel en ziekbed, tussen parallelle universa en creperen’, zoals hij schrijft in De lijfbard… Waarna er ‘ineens aan alle kanten nog meer dierbaren omvielen, in vele stadia van bederf’ (‘ik kan er niet tegen, punt uit’, schrijft hij). Daarna kwam hij zelf ‘anderhalf jaar niet meer overeind ‘. En toen hij wel weer overeind was gekrabbeld zat ‘de ziekte Kanker ineens tegenover [hem] aan het ontbijt’ — zijn geliefde die hem, nadat zij later weer ‘voorlopig genezen’ was verklaard, dan ook nog eens verliet.   

‘Vreemd toch,’ schrijft Tepper met het nodige sarcasme, ‘dat het schrijven er dan opeens bij inschiet, dat je je kop niet meer bij je roman kunt houden, al was het maar omdat je ook nog vreten moet, en je je daarom aan letterknechterij moet vergooien’. Hij had namelijk de fout begaan het Nederlandse Fonds voor de Letteren op de hoogte te stellen van zijn persoonlijke omstandigheden, omstandigheden die maakten dat hij zijn eerder ingediende werkplan niet op tijd kon uitvoeren — en dat Fonds had daarop gereageerd door zijn werkbeurs te minimaliseren (of misschien zelfs stop te zetten). Als hij al bij machte was de pen te voeren, moest hij dat doen om geld in het laatje te krijgen en schreef hij wat hij in De lijfbard… ‘een achterlijke hoeveelheid columns’ noemt. Maar geen nieuw boek.

Zo werd Nanne Tepper — nee, niet vergeten, zo bleek nog maar eens bij zijn dood, maar De Schrijver Waarop We Wachtten, de auteur die met drie boeken iets had ingezet dat meer was dan columnisme vermag. Niet voor niets werd hij wel eens ‘de Groningse Nabokov’ genoemd, al belooft de toevoeging ‘Gronings’ in Nederlandse literaire kringen meestal weinig goeds. Het betekent niet-Amsterdams, en dat betekent gewoonlijk ‘provinciaal’. Maar ik denk dat het niet overdreven is om te zeggen dat Tepper die provincie hoog boven Holland uit heeft getild en er in zowel zijn debuut als in De avonturen van Hillebillie Veen (een boek dat overigens in De eeuwige jachtvelden al wordt genoemd en dat je als een spin-off van die roman kunt beschouwen) een haast mythische plek van heeft gemaakt: de Groninger Veenkoloniën, een gebied in het zuidoosten van de provincie Groningen, met plaatsen als Hoogezand-Sappemeer, Veendam, Oude- en Nieuwe-Pekela en Stadskanaal. Een vlak land met veel hemel, waarover lokale zangers als de in het hoge noorden van Nederland ernstig (en terecht) betreurde Ede Staal (1941-1986) zo konden zingen dat het spontaan begon te regenen. ‘Het claustrofobische schaakspel van de ruilverkaveling. Het arme land langs onze stramme wegen. Die zwarte vlakken modder wier ademnood je hoort als je weet hoe je oor te leggen’, schrijft Tepper. Een landschap doorsneden met (alweer gedeeltelijk gedempte) kaarsrechte kanalen waarlangs in lintbebouwing de huisjes waren gebouwd van de turfstekers die er vroeger hun karig bestaan bij elkaar zwoegden. En ergens achter de horizon ligt altijd Stad, zoals de hoofdstad van de provincie Groningen kortweg wordt genoemd, uitgesproken met een wat nasale a en een sterk geaspireerde t: st(h)aet. Groningen is Teppers Yoknapatawpha, de fictieve provincie waar veel van William Faulkners verhalen en romans spelen. Het is wat de Langhe, de heuvelachtige landstreek in de Italiaanse regio Piëmont, voor Pavese was. Het is de toevallige plek van herkomst die in het schrijven (en door het geschrevene) een bovenlokale en een bovenpersoonlijke betekenis krijgt.

edestaal.jpg

Ede Staal

‘Het Hoogeland’

 Groningen is existentiële heimwee, als dat geen pleonasme is. ‘Het leed van heimwee verschilt niet van het leed van melancholie’, zo staat ergens in De eeuwige jachtvelden. Je zou het een verlangen naar een heelheid buiten de tijd kunnen noemen: iets wat lijkt op een herinnering aan toen alles nog paradijselijk was, maar zonder dat er in de herinnering een tijd of een plek gevonden kan worden die daarmee daadwerkelijk overeenstemt. Integendeel zelfs. De personages uit Teppers romans zijn van meet af aan uit het paradijs gedonderd dat ze desalniettemin in hun verbeelding blijven koesteren, ook al hebben ze het niet gekend. De incestueuze relatie tussen Victor Prins en zijn zusje Lisa die in De eeuwige jachtvelden centraal staat, heeft minder met seksualiteit te maken (al ontbreekt dat verlangen niet) dan met geborgenheid, zo is mijn indruk. Het is een dam die tegen de wereld opgeworpen moet worden om die wereld buiten te houden. Tot de gelukzaligheid die dromen van het paradijs ons voorspiegelt, leidt dat nooit. Veeleer is het de uitdrukking van wanhoop, maar dan een wanhoop die zichzelf niet vertrouwt.

Dat wantrouwen heeft enerzijds met volksaard te maken. Of zoals Hillebillie Veen het verwoordt: ‘Misschien is het de aard van de Oost-Groninger, die bestemd heimwee afkeurt en onbestemd heimwee wantrouwt’. Maar het heeft ook te maken met een wantrouwen tegen sentimentaliteit, en dat zou wel eens meer met specifiek Teppers (en ook mijn) generatie te maken kunnen hebben. De pathetiek ligt altijd op de loer voor hen die de ironische relativering van het bestaan moe zijn. ‘Ironie zou weleens (…) het slapste handje van het individualisme kunnen zijn’, zegt de vaderfiguur uit Vaders van de gedachte. Wie die ironie afwijst, wordt al snel een hemelbestormer, en het is kenmerkend voor de generatie die in de jaren zeventig de middelbare school doorliep en in de jaren tachtig studeerde dat ze in een dergelijke hemelbestormer onmogelijk nog kunnen geloven. Victor Prins, zelfs Hille Veen, en ook de vaderfiguur uit De vaders van de gedachte — als ze hun ongeloof uitdrukken is het eerder sarcastisch dan ironisch.

No future heette het in de meer krachtdadige punkvariant van dat gevoel in die dagen, maar het uitte zich ook vaak als gebrek aan ambitie. In De lijfbard roept Tepper de wereld van ‘de kansloze rock-‘n-rollbandjes die in garages en schuren en kelders wonen’ nog even in de herinnering. Hijzelf speelde jaren in een band die The Diseases heette, en daarvoor maakte hij een tijdlang deel uit van The Rockin’ Teenage Combo, een duo dat hevig experimentele muziek maakte (opnames op speelgoedapparatuur bijvoorbeeld). Voor Tepper vormden dergelijke bandjes een soort onderwereld die hem in staat stelde zijn melodramatische inborst onder controle te krijgen, zoals hij schrijft. Buiten die bandjes om vertaalde dat melodrama zich vooral in een steile literaire ambitie, met waarschijnlijk dezelfde bedoeling: om in de vorm, in de verbeelding, het melodrama onder controle te krijgen — het te behoeden voor het sentimentele én voor het slappe handje van de ironie.

Het leidt met name in De avonturen van Hillebillie Veen tot die merkwaardige mengeling van een eigenlijk zeer sentimenteel, nostalgisch verhaal en hoge literatuur. Het gaat over een man die zijn eerste liefje en daarmee zijn middelbare schooltijd op het Groningse platteland lijkt te willen celebreren (en die zijn tijd na de middelbare school en nadat het uit is geraakt met het meisje bijna onverdragelijk pathetisch omschrijft als zijn ‘nabestaan’), maar die tegelijkertijd in de wijze waarop hij een en ander op papier zet dat op zich clichématige gegeven tot Literatuur Met Een Hoofdletter verheft. ‘Als voor de schrijver nog ergens muziek in zit, is het wel in de liefde voor de verbeelding, of in de verbeelde liefde’, schrijft Tepper in De lijfbard… En hij vervolgt: ‘Waarom de liefde weer verbeeld als zij de lafste streek is van de schepping? Omdat de liefde enkel in de kunst kan leven. De schepping verdient alle hoon die de mens weet op te wekken’. Of in de woorden van Hille Veen: ‘Ik heb aan de kunsten geroken  als een beest dat een leger zoekt om in te creperen en me in de literatuur genesteld omdat zij uiteindelijk alle dromen bewaakt die gedroomd kunnen worden’.

Dit in se hoogromantische programma was al vanaf Teppers debuut de inzet van een schrijverschap dat door omstandigheden zich nooit volledig heeft weten te ontplooien. Wie De eeuwige jachtvelden, De vaders van de gedachte (waarin een vader het leven van zijn zieke dochter beëindigt omdat zij alleen in staat is weemoedige dromen van oude genietingen te hebben die van vreugdevolle dromen nachtmerries maken) en De avonturen van Hillebillie Veen leest blijft vooral achter met honger naar meer. Dat meer is bij nadere beschouwing vooral een honger naar troost, heimwee naar wat nog komen moet en naar wat ons in zekere zin schadeloos stelt voor wat het tegelijkertijd genadeloos bevestigt. Dat is de paradox van alle grote romantische kunst.

—– 

In De Leeswolf, jrg. 19 (2013), nr. 3, p. 175-76.

 

3 gedachten over “Deze maand in De Leeswolf: Nanne Tepper

  1. Mooi stuk dat recht doet aan Nanne Teppers schrijversschap. In november 2012 zag ik eigenlijk per toeval zijn overlijdensadvertentie in DvhN; in de pers (vreemd genoeg inclusief DvhN) is er niet of nauwelijks aandacht aan zijn dood besteed.

    Like

Reacties zijn gesloten.