
April is the cruellest month. Ze komen af en toe op bezoek, de dierbare doden, en april, als alles op uitbotten staat, is zo’n maand dat zus en ook moeder, en dus ook vader, opduiken in mijn studeervertrek, aanschuiven aan mijn schrijftafel, me onderzoekend aankijken. En dan zwijgen we… Ik blader wat in een boek op zoek naar tekst. Of ik blader in mijn hoofd, waar op dergelijke momenten meestal dezelfde regels uit vallen, als waren het notities die ik ooit tussen de bladzijden van mijn geheugen stak. Ik weet dat ik de enige ben die iets kan zeggen, dat ik verantwoordelijk ben voor hun aanwezigheid. Er is hier in mijn directe omgeving, onder de meest nabije geliefden met wie ik leef, eet, drink (die alleen mijn moeder hebben gekend), onder mijn vrienden, verder niemand die hen heeft gekend.
Schrijven over dierbare doden is heilzaam, zo heb ik al ondervonden. Hoewel ik de autobiografische mode in letterland rigoureus afwijs, me altijd op het standpunt stel dat lezers in het geschrevene niet zozeer de auteur dienen te herkennen, alswel de mogelijkheid moeten vinden om zich te identificeren met wat er geschreven staat, kan ik er niet omheen dat ik natuurlijk over mijn vader, mijn zus en mijn moeder geschreven heb. Mijn eerste dichtbundel was zonder de dood van mijn vader (in 1983) niet ontstaan; Touchdown, een roman uit 2004, gaat over de dood van mijn zus; Het huis van de zalmen (2016) gaat duidelijk over ons kleine gezin — moeder, vader, dochter, zoon — en over hoe iedereen verdwenen is, iets wat zich des te sterker opdringt als de moeder overlijdt, dat alles dus steeds in een romanesk arrangement.
Ik heb daarover al discussies gevoerd in mijn directe omgeving: waarom toch deze… omweg, vraagt men dan? Waarom schreef ik niet direct over de dood van mijn zus? Nu even afgezien van het simpele feit dat ook ‘direct’ schrijven arrangement vraagt — de eerste reden voor de ‘omweg’ gaf ik al, en je kunt haar poëticaal noemen: het gaat niet om (de intenties van) de auteur, het gaat om de lezer. Zo schrijven, dat lezers medeplichtig worden aan een verhaal dat niet per se het hunne is, dat niet per se dat van de auteur is, maar dat al lezend déél wordt van henzelf. Ik mik op de aloude catharsis. Maar ook: zo schrijven dat de dood van de moeder, de dood van de zus, de dood van de vader, de dood van dierbaren meer betekent dan enkel hun verdwijnen voor mij: het gaat om het totale verdwijnen van allen en de betekenis daarvan voor allen. Het moet niet medelijden met de arme auteur opwekken, maar het moet een exemplarische waarde bezitten.
Alsof mijn doden zinvol zijn.
Erover schrijven is heilzaam, zei ik. Een verhaal helpt om de onmogelijkheid van het niets een plek te geven, de onvoorstelbaarheid van er niet te zijn. Het maakt aanwezig. Maar, zo merk ik, het maakt ook dat ik in april aan mijn schrijftafel de woorden niet vind om hen die rond mij zitten te zwijgen nog tot spreken te brengen — alsof het schrijven over hen, hoezeer dan ook in een fictioneel kader, hen pas werkelijk tot stilstand heeft gebracht. En die stilstand is erger dan het feit dat ze er niet meer zijn.
Ik moet dat begrepen hebben toen ik tussen de dood en de crematie van mijn zus in één trek het volgende gedicht schreef (het werd ooit, samen met nog twee andere gedichten onder dezelfde titel (gedichten die ik nu niet goed meer vind) in De Gids gepubliceerd):
Kostbaarheden
(Ernalien 1958-1994)
Dingen die zo zeldzaam stil
geworden zijn als je gezicht
moeten bewegen, dit zo in je
veranderde gezicht dat ik
zoek en dat zo stil
geworden is dat het moet
en het licht dat er is
in de dingen, je gezicht, dit
wat ik vind zo-
als het is, zoals je mond
en je ogen, zo dicht
en ik die hier is, ik moet
bewegen in de dingen in je
ogen je mond je gezicht
In Das Buch gegen den Tod schrijft Elias Canetti ergens dat de piëteit die wij tegenover de dode betrachten, eigenlijk niets vriendschappelijks heeft. ‘Sie entspringt der Angst und will ihn nur irgendwo harmlos halten, wie im Sarg und in der Erde’. Maar, schrijft hij, om de dode te laten voortleven, moet men hem beweging gunnen. De dode zou iets moeten doen, wat niemand van hem verwacht, zo begrijp ik, want alleen op die wijze kan hij ontsnappen aan de onmogelijke, de onvoorstelbare stilstand.
Men moet ‘een eenvoudige heiden’ (Kouwenaar) zijn, om dit te kunnen begrijpen.
Ik moet ineens denken aan een citaat van Canetti dat ik ooit als motto heb gebruikt in mijn eerste roman, Wild vlees(1998): ‘Hij verdiept zich in het verleden alsof dit niet te veranderen zou zijn’.
