Hilsenrath

media_xl_579904.jpg

Het was om meerdere redenen een opmerkelijk bericht een paar weken terug: premier Erdogan van Turkije die een reusachtig beeld van Mehmet Aksoy in Kars laat afbreken omdat hij het ‘monsterlijk’ vindt én omdat het beeld islamitische heiligdommen zoals de moskee en graftombe van Seyyid Hassan El Harakani zou overschaduwen. Schaduw wierp het zeker, dat dertig meter hoge monument van vrede en broederschap — vrede en broederschap tussen het Turkse en Armeense volk welteverstaan.

Esthetische kwesties staan nooit op zichzelf…

Turkije weigert tot op de dag van vandaag de moord op honderdduizenden Armeniërs gedurende de Eerste Wereldoorlog als genocide te erkennen. De Turken in de rol van slachters. Vraag het de volkeren die er in de buurt wonen en iedereen zal met verhalen komen over de notoire wreedheid van de Turken, al schijnen de Koerden er ook wat van te kunnen (ja, en de Duitsers ook natuurlijk, en de Hollanders toen ze nog koloniën hadden, en de Belgen toen ze Leopold nog hadden en…). Maar zo staat het in de roman die Edgar Hilsenrath in 1989 over specifiek die Armeense genocide schreef: Das Märchen vom letzten Gedanken (vertaald als Het sprookje van de laatste gedachte). En juist dat beeld van Aksoy was als gebaar van verzoening bedoeld naar de Armeniërs, een handreiking aan een land waarmee tot voor kort (2009) geen diplomatieke betrekkingen bestonden.

Maar het is dus monsterlijk — en ja, vrede en broederschap mogen vooral geen schaduw werpen op islamitische heiligdommen. Ik als eenvoudige geseculariseerde boerenlul zou denken dat het voor die heiligdommen een eer is wanneer ze zich mogen koesteren in de schaduw van een monument dat het menselijke bovenaan wil plaatsen — gezien het feit dat een bepaald soort beleving van godsdienst tot op de dag van vandaag aanleiding geeft tot bloedvergieten. Maar dat is altijd buiten hen gerekend die zeggen hun godsdienst te vertegenwoordigen.

 

1.jpg

Edgar Hilsenrath

Hoe dat ook zij, over Hilsenraths roman schreef ik vorige maand voor De Leeswolf (jrg. 17, nr. 3, p. 171-173) en het stuk over die roman lijkt hier op zijn plaats.

 

Van grijns naar grimas

 

Op pagina 460 van Edgar Hilsenraths roman Het sprookje van de laatste gedachte (1989) staat iets wat je al lezend dan al enige tijd duidelijk was: ‘”En zo kunnen we alleen maar fantaseren over wat er is gebeurd,” zeg ik, de sprookjesverteller, tegen mijn schaduw. “Want soms zit er niets anders op dan de ultieme waarheid te zoeken in de fantasie.”’ Hilsenrath (1926) was er zich als holocaustoverlevende al eerder van bewust dat getuigenis afleggen van onvoorstelbare gruwel alleen lukt wanneer je een zekere distantie inbouwt: de distantie van de vorm. De waarheid wordt het best gediend met geloofwaardigheid. En geloofwaardigheid is een kwestie van vorm, van beheersing, van de juiste dosering. In zijn roman De nazi en de kapper (1971) koos hij zelfs voor satire om de holocaust in de verf te zetten — iets wat hem niet in dank werd afgenomen, uiteraard, net zomin als het al te harde realisme van Nacht, zijn debuutroman uit 1964.

 En zo deed ook de keuze voor het sprookje in Het sprookje van de laatste gedachte de wenkbrauwen fronsen. Niet de concentratiekampen van de nazi’s staan hier centraal, maar de Armeense genocide. In de jaren 1915-1916 werden om en nabij anderhalf miljoen Armeniërs op last de Turkse regering vermoord, een feit dat heden ten dage in Turkije nog steeds hevig wordt betwist. Zozeer zelfs dat de uitgever van de Turkse vertaling van het boek acht maanden gevangenisstraf kreeg wegens belediging van de Turkse staat en het Turkse leger. Dat laatste zou je als een bewijs kunnen zien voor de effectiviteit van de door Hilsenrath gekozen vorm, al valt te verwachten dat elk verhaal waarin de woorden ‘Turkije’ en ‘Armeense genocide’ voorkomen voor leger en regering van Turkije reden is om zich beledigd te voelen.

De werkelijke reden waarom de gekozen vorm hier buitengewoon effectief is, heeft te maken met het gegeven dat in sprookjes zelfs de meest onwaarschijnlijke zaken als feit worden voorgesteld, of dan toch minstens als de beschrijving van hoe de wereld nu eenmaal in elkaar zit. Sprekende wolven en kannibalistische bejaarde vrouwtjes — niemand die zich er vragen bij stelt. Nu komen die in Hilsenraths roman niet voor, maar over de gebruiken, over regels, over manieren om de hand te lichten met die regels, over de wijze waarop uiteindelijk alles op een haast wetmatige manier willekeurig is (want afhankelijk van wie het voor het zeggen heeft), over de terloopsheid waarmee alles gebeurt en blijkbaar ook zonder al te veel drama wordt geaccepteerd als deel van het leven zoals het nu eenmaal is en ook altijd zal blijven — daarover komen we veel te weten.

Redenerend vanuit de eigen westerse vooronderstellingen is veel van wat Hilsenrath beschrijft absurd te noemen, en daardoor ook niet zelden geestig — al is dat in sommige gevallen dan weer een wat ongepast woord als je ziet waar het om gaat. Bijvoorbeeld over de vanzelfsprekendheid waarmee een kersverse, goed vetgemeste bruid door Koerden wordt geschaakt omdat de ouders van het bruidspaar de bruidsbelasting niet hebben afgedragen. Ze zal verkracht worden nog voordat de bruidegom haar heeft ontmaagd. En daarna vermoord. Dat is nu eenmaal zo. Tenzij de ouders alsnog met een stuk of honderd schapen over de brug komen. Die ze niet hebben. Vijftig hebben ze er misschien. Voor twintig krijgen ze de bruid levend, maar verkracht terug. Maar in dat geval is de eer van de bruidegom voor altijd geschonden, en die van zijn kinderen. En van zijn kindskinderen. Dan kan ze nog beter worden vermoord, eigenlijk. Zo gaat dat. Al loopt het in dit geval dan toch nog goed af.

Het sprookje van de laatste gedachte vertelt het verhaal van Wartan Kathisian, de vader van Thovma, met wie het boek begint. De laatste gedachte uit de titel is namelijk de gedachte die met de laatste angstkreet van de stervende Thovma naar buiten zweeft. Enig rekenwerk leert dat de roman dus eigenlijk in 1988 begint, 73 jaar nadat Thovma is geboren. Het is naar dat geboortejaar, 1915, dat die laatste gedachte, steeds in gezelschap van de sprookjesverteller, terugzweeft. Zij landt op een van de stadspoorten van de stad Bakir, ‘de stad van de duizend en één moskeeën’. Onder die stadspoort zijn enkele Armeniërs opgehangen: handwerkslieden, onschuldige burgers, máár Armeniërs. Dat is op dat moment al reden genoeg om gedood te worden.

Ook Thovma’s vader is door de autoriteiten gearresteerd. Maar hij wordt niet onmiddellijk ter dood gebracht. De autoriteiten hebben eerst nog andere plannen met hem. Wartan is opgepakt op het moment dat hij, na twintig jaar in Amerika gewoond te hebben, naar zijn geboortestreek terugkeerde om zijn bruid op te halen. Het toeval wil dat hij eerst een tussenstop maakte in Serajevo precies op het moment (28 juni 1914) dat Gavrilo Princip de Oostenrijkse kroonprins Franz Ferdinand vermoordt — zoals bekend: het startsein voor de Eerste Wereldoorlog. De autoriteiten van Bakir willen Wartan deze moord in de schoenen schuiven en het geheel op het conto brengen van ‘het Armeens Wereldkomplot’ — een door henzelf  verzonnen samenzwering van Armeniërs die uit zouden zijn op de wereldheerschappij, of dan toch tenminste op de vernietiging van het Turkse rijk. De analogie met de ‘Protocollen van de wijzen van Sion’ ligt hier voor de hand.

De ondervraging van Wartan is opnieuw zodanig absurd dat het meermalen clownesk wordt. De wijze waarop de ondervragers tot waarheid omvormen wat zijzelf zonder meer erkennen als je reinste leugen, de wijze waarop die ‘waarheid’ vervolgens in de mond van de ondervraagde wordt gelegd — een Beckett, Pinter of Pinget had het niet zo kunnen verzinnen. Wartan wordt tot clown gemaakt. Hij wordt geconfronteerd met een werkelijkheid die zo ver naast de feiten is, dat hij haar onmogelijk kan begrijpen. Zoals een clown niet de stoel naar de tafel, maar de tafel naar de stoel schuift. Het is van een tragiek waarbij je onwillekeurig in de lach schiet.

Tegelijkertijd zet het je op een spoor naar wat misschien de meer verborgen bedoelingen van Hilsenrath met dit boek zijn geweest. Als zomaar een aanklacht tegen het Turkse volk lijkt het boek niet per se bedoeld te zijn. Wat opmerkelijk is, is dat hetgeen de Armeense genocide mogelijk maakte zo nauw verweven lijkt met de cultuur waarbinnen die plaatsvond. Het verhaal over de bruid en de bruidsbelasting — een verhaal dat losstaat van de genocide, maar gewoon een illustratie is van de wijze waarop de zaken gewoonlijk werden geregeld —  verschilt qua absurditeit niet van de verhalen over de wijze waarop de Armeniërs met honderduizenden tegelijk over de kling werden gejaagd. Er zit logica in hoe het één het ander voortbracht, al is het een logica die mijlenver lijkt af te staan van de onze.

Wij, uit wat we de joods-christelijke cultuur noemen — wij blijven toch geneigd om de holocaust als een anomalie van onze cultuur te beschouwen, niet als iets wat ertoe behoort. Hilsenrath lijkt hier via de omweg van de Armeense genocide juist te willen zeggen hoezeer dat soort ontsporingen altijd deel uitmaken van de grondstructuur van de cultuur waarin ze optreden. Wat wij geneigd zijn absurd te vinden in en aan een andere cultuur en wat wij in onze eigen cultuur als anomalie beschouwen, is veel meer met onze cultuur verbonden dan we ons zelfs maar permitteren te denken. Niet voor niets legt Hilsenrath in zijn boek herhaaldelijk, zij het onopvallend, verbindingen met de praktijken van nazi-Duitsland. Er komen Duitsers voor in dit boek, die weliswaar hoofdschuddend, maar ook schouderophalend gadeslaan wat zich voordoet. En dan is er nog de bittere ironie van het slot van het boek: Wartan weet aan zijn ondervragers te ontkomen, raakt levensgevaarlijk gewond als hij tegen ieders advies in op zoek gaat naar zijn hoogzwangere vrouw, die dan inmiddels met honderdduizenden anderen door Turken en Koerden wordt opgejaagd (ze schenkt onderweg het leven aan Thovma, die wordt weggegeven). Wartan overleeft, zwerft na de Eerste Wereldoorlog door Europa, woont tijdens de Tweede Wereldoorlog in Zwitserland, trekt met een speciale pas naar Polen om iemand te helpen, en wordt daar bij vergissing opgepakt, afgevoerd naar een concentratiekamp en vergast.

De absurditeit van wat je de etnografische kant van de roman kunt noemen, geeft ons even het superieure gevoel dat we boven het beschrevene staan en er gemakkelijk over kunnen oordelen. Maar die absurditeit keert als een boemerang in ons eigen gezicht terug. Misschien juist omdat Hilsenrath het ons door de keuze voor het sprookje onmogelijk maakt om op onze typisch westerse manier verontwaardigd of ontsteld te zijn over wat we lezen, worden we hier als lezers zelf in de positie van de clown gedwongen. De lezer moet wat hij niet begrijpt accepteren als de realiteit. Of misschien is de lezer hier beiden: clown en toeschouwer, de om de absurditeit grinnikende toeschouwer die zijn grijns tot grimas voelt verstarren zodra tot hem doordringt dat er tussen dat absurde en zijn eigen gevoel voor normaliteit nauwelijks een afstand bestaat.

Edgar Hilsenrath, Het sprookje van de laatste gedachte. Vertaling Els Schippers. Anthos, Amsterdam 2010. 494 p.