Terug tussen vier muren

Het gesprek met Caroline Gennez op de boekenbeurs werd — ik zou bijna zeggen: natuurlijk — geen echte polemiek, met scherpe tegenstellingen, beleefde verwijten en wat dies meer zij. Ik kocht voorafgaand aan het gesprek nog Tony Judts Het land is moe, en het blijkt het boek te zijn dat Gennez aan, ik geloof zelfs álle SP-a fractieleden als verplichte literatuur heeft opgegeven. Of dat betekent dat het socialisme van de SP-a de heilloze weg van Blair, Schröder en Kok verlaat en zich opnieuw bekent tot een aantal kernwaarden van de sociaaldemocratie, werd niet helemaal duidelijk. Maar in ieder geval bleek de analyse van de crisis waarin die sociaaldemocratie verkeert wel ongeveer gelijklopend.

Zoals ik al had verwacht was het in dit gesprek moeilijk om de literatuur in het centrum van de aandacht te krijgen. Mijn boek bevat uiteraard geen politieke recepten en is ook veel minder een concrete aanklacht tegen de politiek dan het misschien wel lijkt. Het combineert een existentieel probleem met een analyse van onze huidige tijd, zodat het eeuwige menselijke verlangen de dood op de een of andere manier de baas te blijven hier tot uitdrukking komt in de noodzaak een ander te doden. Uiteindelijk staat het streven naar vrijheid — en dat is in dit boek ook, misschien zelfs vooral: naar bevrijding van de beperktheden van het bestaan — in het boek centraal, en politiek is één van de mogelijkheden om die vrijheidsdrang vorm te geven. Juist op dat punt heeft de politiek het de laatste decennia laten afweten.

Voorlopig heeft ook de SP-a niet werkelijk een antwoord op de vraag hoe het toch mogelijk is dat zoiets als de kredietcrisis niet electoraal verzilverd kon worden door links. En dus ook: hoe het mogelijk is dat mensen die nu dubbel moeten betalen voor de gevolgen van die kredietcrisis voor partijen blijven kiezen die medeverantwoordelijk zijn voor het ontstaan ervan. In het verlengde daarvan vroeg ik me luidop af of we misschien dan maar eens wat moesten morrelen aan het democratische beginsel — iets wat Gennez uiteraard afwees. Ik geloof wel dat ze het eens was met mijn suggestie dat solidariteit dwingend opgelegd moet worden. Maar of dat ook betekent dat ze het eens is met wat dat impliceert voor het mensbeeld weet ik niet. In ieder geval is het streven naar gelijkheid en rechtvaardigheid niet altijd compatibel met het streven naar vrijheid voor het individu — een van de paradoxen waarover het in de roman ook gaat.

Natuurlijk lukte het ook niet om Bart Sturtewagen, als moderator ‘the man in the middle’, tot vertegenwoordiger van ‘de’ media te maken. Gennez was er ook niet voor om maar weer eens aan een rondje media-bashing te doen, zo zei ze ongeveer — waarmee naar mijn gevoel die media er wat al te gemakkelijk vanaf kwamen. Uiteindelijk wordt het consumentisme van de kiezer versterkt door de wijze waarop de media de politiek vermarkten binnen de formats die ze ter beschikking hebben.

Al met al was het een aardig gesprek — waarna de realiteit van de boekenbeurs zich onmiddellijk aandiende: ik moest op de stand van De Standaard gaan signeren, want bezoekers van het debat konden tegen inlevering van een kaart gratis een boek van mij of van Luckas Vander Taelen (die in een ander debat zat) afhalen. Ik geloof dat ongeveer drie mensen dat ook daadwerkelijk deden. Literatuur was niet de bedoeling. Literatuur is op de boekenbeurs natuurlijk nooit de bedoeling — elke literaire auteur weet dat en vreest ook datgene wat hij desondanks dan toch maar doet: de signeersessies. Die zijn alleen interessant voor wie Bekende Vlaming of Algemene Beroemdheid is (en daaronder vallen enkele, zij het zeer weinig schrijvers van literair werk). De rest zit met de duimen te draaien en vraagt zich af wat hij of zij daar in hemelsnaam te zoeken heeft. En zo belandde ik later die middag nog naast een werkeloze Yves Petry, naar wiens De maagd Marino ik uitkijk om te kunnen lezen. Het ligt bovenop een enorme stapel van net verschenen werk dat ook dringend gelezen moet worden.

Daarvoor moet een mens weer tussen de vier muren van zijn werkvertrek zien te komen — en dat is nog steeds geen sinecure momenteel. Er wachtte mij afgelopen vrijdag nog een rondgang langs boekhandel De Reyghere en de Brugse Boekhandel in Brugge, een rondgang samen met Ruth Lasters en Bart Koubaa, die eindigde in een prachtige privéwoning in de Brugse binnenstad. Zowel Bart, die een serieus popverleden heeft, als ik vergrepen ons in de Brugse boekhandel nog even aan de daar aanwezige gitaar om een liedje te kwelen, iets waartoe we Ruth Lasters vervolgens niet wisten te bewegen. Al met al was het een zeer geslaagd gebeuren: er werd van boekhandel naar boekhandel naar privéwoning gewandeld met steeds hetzelfde publiek; op elk van de adressen werd één van ons ondervraagd, en uiteindelijk leidde het op het laatste adres nog tot een geanimeerd gesprek met alle auteurs en het publiek. Het had uiteindelijk iets van wat ik me voorstel bij de negentiende eeuwse ‘salon’ — en terugrijdend met Bart vroegen we ons af of we niet eens iets in die richting zouden moeten organiseren.

De volgende dag: vertrokken naar Groningen, waar afgelopen zondag nog eens over Vlaamse en Nederlandse literatuur gediscussieerd diende te worden — ditmaal onder leiding van Arjen Fortuin. Annette Portegies, met wie ik op de boekenbeurs al over ditzelfde onderwerp had gesproken, had voor dit gesprek afgezegd, zodat alleen Benno Barnard, Christophe Vekeman en ik overbleven. Het was, alweer, een wat verwarrend gesprek. De moeilijkheid is om de juiste afstand te vinden om iets zinnigs te zeggen over de kwestie zelf. Ik denk zeer zeker dat er een verschil is, en ik heb hiervoor al eens opgeschreven op welke drie manieren je dat verschil eventueel zou kunnen benaderen, maar je moet wel bereid zijn om dat verschil dan ook te maken. De afwezigheid van Portegies maakte dat één aspect van dat verschil — het economische aspect: de aan- of juist afwezigheid van Vlaamse literatuur in de Nederlandse boekhandels — helaas onderbelicht bleef. En voor mij was het opmerkelijk om Vekeman nu juist de Nederlandse literatuur enorm in de lucht te horen steken. Ik vroeg me af of dat nu niet juist een illustratie was van een Vlaams minderwaardigheidscomplex waarvan eerder in het gesprek was gezegd dat de Vlamingen dat inmiddels hadden overwonnen. Hij leek de Nederlandse literatuur niet te zien als wat het natuurlijk altijd ook kan zijn: bewonderde buitenlandse literatuur, maar als richtsnoer voor de Vlaamse literatuur, die aan die Nederlandse ondergeschikt was.

Reugebrink en Vekeman.jpg

overzicht debat 2.jpg

foto’s © Dolf Verlinden

Na het publieke deel van het gesprek belandde ik aan tafel met oude bekenden uit mijn Groningse tijd. Daar werd ik nog door een ook vroeger altijd al vurige Groningse aangevallen op mijn inmiddels naar het Vlaams neigende accent. Ik zou, zei ze, in Groningen nooit het Groningse accent hebben aangenomen. Dialect is sociolect, dacht ik, en ook regionale accenten spelen een rol bij de toekenning van een sociale status aan iemand. Ik legde uit dat ik toen ik naar Groningen kwam, in 1978, ik op een zeker moment mijn best had gedaan om de resten van een Twents accent uit mijn taal te slijpen. Dat had, zei ik, zeker te maken met de gemeenschap waartoe ik wilde behoren. Uiteraard was dat niet een gemeenschap van autochtone Groningers, maar was dat er een van veelal van buiten Groningen afkomstige studenten. Het Gronings speelde in mijn belevingswereld hoegenaamd geen rol en deed dat ook later niet. Dat was in een stad die zo door studenten van buiten wordt gedomineerd ook helemaal niet aan de orde. Ik had nog kunnen zeggen dat ik als redacteur van het toenmalige literatuurfestival Herfstschrift er altijd wél een punt van maakte dat er tijdens dat festival minstens één avond of middag ruimte gemaakt zou worden voor de Drentse en Groningse literatuur, die zo haar eigen kringetjes had rond bepaalde tijdschriften. Dat de mensen die daar bij betrokken waren vervolgens vaak zeiden dat ze op die manier toch apart gehouden werden van ‘de’ literatuur was iets wat ik toentertijd nooit opgelost heb gekregen. Maar ik was op dit punt niet zo eenkennig of afkerig als ik nu werd neergezet.

Ik probeerde uit te leggen dat mijn geneigdheid nu min of meer mee te gaan in de regionale variant van het Vlaams opnieuw veel te maken heeft met wat je de ‘peergroup’ zou kunnen noemen. En, in tegenstelling tot destijds in Groningen, ook of zelfs in de eerste plaats met een familiaal verband. Ik ga tegen mijn dochter niet zeggen ‘ech waar joh?’ of ‘gossie’ als de situatie voor een welgeplaatst ‘amai’ vraagt. Echt overtuigen deed het niet. Zoals mij ook min of meer werd kwalijk genomen dat ik de Nederlandse voor de Belgische nationaliteit had verruild (ik was een ‘landverrader’ zelfs). Pas toen ik duidelijk maakte dat ik natuurlijk — ook, of misschien wel vooral in de ogen van Vlamingen — altijd een Nederlander zou blijven, dat het voor mij niet eens mogelijk is om de ‘achterstand’ in te halen die ik heb ten opzichte van iemand die hier datgene wat je zou kunnen aanduiden als zijn ‘nationale identiteit’ met de paplepel ingegoten heeft gekregen, toen pas leek mijn gezelschap enigszins vrede te nemen met mijn gewijzigde nationaliteit.

Men bezoekt Groningen niet ongestraft.

Na Groningen wachten nu nog eens Brugge en ook een interview met Lars Saabye Christensen, een Noorse schrijver die op 26 november in Bozar in Brussel zal zijn. Tussendoor moet ik dan nog een lezing voorbereiden voor iets hier in Gent. Pas dan kunnen we weer eens aan het echte schrijven gaan denken. Dat blijft toch het nadeel van ‘het literaire seizoen’: de opeenhoping van activiteiten in het najaar en, voor een deel, ook weer in het voorjaar. Zeker als je net een boek uit hebt, heb je het gevoel dat je overal maar beter op ingaat. Of hoe de gerichtheid op het publiek uiteindelijk steeds de achterkant van het schrijven blijkt te zijn.

nocni_groningen.jpg