Het interview met Lars Saabye Christensen in Bozar verliep zoals ik het me alleen maar had kunnen wensen: een rustig gesprek, meer een gesprek dan een interview, met van zijn kant net voldoende onwil om het achterste van zijn tong te laten zien en van mijn kant net voldoende suggesties over de mogelijke betekenis van zijn werk om hem af en toe met een vondst te verrassen. Ik kon me al lezend in Yesterday (vertaling van Beatles (1984) en De walrus (vertaling van Bisettelsen 2008, dat eigenlijk ‘begrafenis’ betekent) niet aan de indruk onttrekken dat het portret dat hier van Christensens eigen generatie gegeven wordt in bepaalde opzichten behoorlijk kritisch was.
Yesterday is een soort bildungsroman en heeft de rond 1950 geboren, en dus in 1968 al volop politiek bewuste generatie tot onderwerp die we hier gewoonlijk samenvatten onder de noemer ‘babyboomers’ of ‘mei ’68’. Wat ik meteen goed aan dat boek vond, was dat de beschrijving van die generatie niet zozeer het heroïsche verhaal van de mei ’68-ers vertelt, niet het ‘grote’ verhaal van de revolutionaire geest die afrekende met tradities en te hoop liep tegen het kapitalisme. Dat alles ontbreekt hier natuurlijk niet, maar het verhaal speelt in Oslo en gaat over vier tamelijk gewone jongens wier voornaamste verzet bestaat in de weigering hun haar te knippen. Ze staan met andere worden geenszins vooraan in de strijd die naar verluidt die generatie bij uitstek definieerde. In zekere zin gaan al die grote veranderingen grotendeels aan hen voorbij. En toch worden de vier belangrijkste personages — die gek zijn van de Beatles, zichzelf ook John, Paul, George en Ringo noemen (ieder hoofdstuk in de roman heeft de titel van een Beatles-song of -lp) — toch worden de personages diepgaand door hun eigen tijd beïnvloed. Ze ontdekken vooral wat die tijd van verandering en vooruitgang hen ontneemt, zo lijkt het. Ze raken elk voor zich op de dool — de verteller van het verhaal belandt zelfs in een gesticht. Het maakt het verhaal over de vier jongens, over de tijd waarin ze groot werden, op een prachtige, niet expliciete manier melancholisch. Eerder melancholie dan nostalgie inderdaad.
In De walrus vind je dan al vrij aan het begin de volgende passage:
Wat ik wilde zeggen, nu er nog plaats is, nu er nog tijd is: wij moeten niet zo oud worden als de ouderen voor ons werden. Wij moeten op een andere manier oud worden. Wij moeten niet zo doodgaan als de mensen voor ons doodgingen. En niemand anders moet ons leven voor ons leven. Dat kunnen we zelf wel. Is dat duidelijk? Alleen wij kunnen ons leven leven. We moeten proberen waardig te zijn. Is dat te veel gevraagd? Snap je wat ik bedoel?
Dat is natuurlijk een kolfje naar mijn hand — waarmee ik bedoel dat zo’n passage verwijst naar veel dat ik persoonlijk in literatuur en het leven zelf van het grootste belang acht. Dat heeft te maken met die waardigheid. Ik zag ineens een mogelijkheid om deze twee met elkaar samenhangende boeken (er is nog een derde over deze vier jongens, Bly (1990), die wel in het Duits en het Engels, maar nog niet in het Nederlands is vertaald) in verband te brengen met een zoektocht naar menselijke waardigheid in het licht van de algehele onttakeling van de grote verhalen. Om daarna een poging te ondernemen de schrijver te verleiden om in te stemmen met de gedachte dat hij in se eigenlijk altijd een moralist is. Een hedendaagse schrijver beschouwt zichzelf vaak nog steeds als een halve verlosser, als iemand die de mensheid juist bevrijdt van elke morele beperking — en juist een auteur van Christensens leeftijd (°1953) heeft er gewoonlijk erg veel moeite mee zichzelf te zien als iemand die niet alleen maar ontregelt en op het verkeerde been zet. Zo’n vraag leidt tijdens een gesprek dan ook meestal tot interessante, aarzelende momenten.
De moraal kwam ook nog even ter sprake naar aanleiding van een Deense kortfilm die naar aanleiding van een kort verhaal van Christensen was gemaakt en die nog genomineerd is geweest voor een Oscar, Grisen (het varken, 2009). Daarin wordt een oude man in een ziekenhuis opgenomen, hoort bij monde van een dokter dat hij misschien kanker heeft (misschien) en wordt getroost door een naïef schilderijtje van een varkentje (in Christensens verhaal is het een kindertekening) dat aan de muur tegenover zijn bed hangt. Als hij bijkomt uit zijn narcose blijkt de tekening weggehaald te zijn door de zoon van de patiënt naast hem — een moslim. Uiteraard was mij wel duidelijk dat Christensen in zijn verhaal (en de filmmaakster, Dorte Høgh, in haar film) in deze kwestie geen partij wilde kiezen; verhaal en film zijn echter wel zo opgezet dat je als toeschouwer de neiging hebt dat te doen. Op mijn in die zin wat flauwe vraag welke kant we moesten kiezen, antwoordde Christensen dan ook: ‘I choose the side of the pig’.
Tijdens het gesprek bracht Tom Kestens drie Beatles-songs. Dat kun je op heel veel manieren doen, en door de bijna iconische kracht die de uitvoeringen van de Beatles zelf hebben, is het geen sinecure. Maar zie, Kestens vertolkte de drie songs op een dusdanige manier dat je zou zweren dat hij ze zelf geschreven had. Twee songs op een elektrisch pianootje, één op gitaar — buitengewoon aanstekelijk en ontroerend.
Na het gesprek volgde nog een receptie namens de Noorse ambassade. Voordien had ik al gesproken met de vertaalster van Christensen, Paula Stevens, en dat bleek zowaar een Groningse connectie. Die stad, en daarmee het verleden, duikt nogal op de laatste tijd.
Daarna was het tijd om gestrekt te gaan, zo bleek. Een keelontsteking. Gezien het feit dat ik nog een lezing had voor te bereiden die, door miscommunicatie, een week vroeger plaats zou vinden dan ik op voorhand had gedacht, kwam dat ongemak niet echt heel goed uit. Met als gevolg dat de lezing die ik voor het Studium Generale van de Hogeschool Gent moest maken — over, toe maar, ‘het mensbeeld in de literatuur’ — toch wat in het gedrang kwam. Nu maak ik het mezelf bij dit soort opdrachten altijd moeilijker dan nodig is. Ik wil per se wat ik al eerder en elders, in een ander verband heb geformuleerd nog eens helemaal overnieuw denken, begin aan de verkeerde kant, werk tijden door in een totaal verkeerde richting, en bedenk dan een uur of zes voordat ik achter de microfoon moet staan, dat het toch nog weer helemaal anders moet, om dan uit te komen bij een tekst die mij als los zand aan elkaar lijkt te hangen en die bovendien uit louter clichés bestaat. Iedereen verzekert mij nu dat dat geweldig meeviel, maar voor meevallers doe ik het niet. Gelukkig mag ik voor de uiteindelijke publicatie van de lezing in boekvorm de hele tekst nog eens onder handen nemen.
Uit die lezing kwam wel een aardige kwestie voort, één waarmee ik als vrijwel iedereen die binnen het literaire veld werkzaam is, worstel: in hoeverre moet je je iets gelegen laten liggen aan de eisen van de massamedia op het vlak van de literatuur? Het gewoonlijke, meer heroïsche, en in bepaalde literaire kringen ook politiek correcte antwoord daarop kennen we nu wel: niets. Nog liever in de niche dan onder het juk door van wat de wérkelijke elite van vandaag de dag is: het juk van de media. Maar toch, je kunt niet én tegelijkertijd zeggen dat je literatuur relevant acht voor de samenleving (zoals bijvoorbeeld ik in het verlengde van de engagementsdiscussie steeds heb beweerd) én je afkeren van wat die samenleving voor een heel belangrijk deel definieert (ook al doet ze dat op een niet zelden bedenkelijke manier; kritiek op die manier krijg je juist door de werking van de media binnen die media niet meer geformuleerd). Ascetische elite of verrader van de goede zaak? Het lijkt me iets voor bij een goede fles wijn en een voortreffelijke maaltijd.