Dienstbaarheid

Afgelopen vrijdag bij Perdu nóg eens iets gezegd over engagement. Inzet was eigenlijk Gorters Liedjes aan de geest der muziek der nieuwe menschheid, en een geëngageerde lezing daarvan. Die Liedjes behoren, samen met veel ander werk dat in één van de uitgaven van School der poëzie werd opgenomen, tot het socialistische deel van Gorters poëzie, een deel dat door de meeste poëzieliefhebbers het liefst uit dat oeuvre wordt weggelaten. Ook door mij trouwens, al viel het lezen van Liedjes dan toch bepaald weer mee. Niet het concept van die postuum uitgegeven, en in 1981 nog eens door Jacob Groot opnieuw uitgegeven versjes, waarin een socialisme figureert dat me qua beeldspraak nog veel te zwaar leunt op wat het toendertijd ongetwijfeld nodig had: het christendom. Ik stelde in mijn lezing dat ik niet precies wist of men op partijcongressen van de PVDA (of op die van de SP.a hier in Vlaanderen) vandaag de dag nog De Internationale in de vertaling van Henriëtte Roland Holst zong (het zou, in beide gevallen, een gotspe zijn overigens), maar als men het nog doet ‘is dat zingen dan meer dan enkel atavisme, een gedachtenloos voor zich uit neuriën van woorden en zinsneden die geen enkele sociaal-democraat vandaag de dag nog op een andere manier serieus neemt dan als pure folklore?’ zo vroeg ik me af. ‘Ongeveer zoals de woorden van het Wilhelmus — toch uiterst bevreemdend voor wie er even goed naar luistert — samen met de melodie een zekere ontroering teweeg kunnen brengen?’

Maar uiteindelijk ging mijn lezing minder over Gorter dan nog eens over engagement. Niet de eerste keer. Ook zeker niet de eerste keer in Perdu, zo zag ik bij thuiskomst. Joost Baars wees mij er op dat ik al eerder in Perdu iets over engagement had gezegd, en toen ik eenmaal weer thuis in mijn computer begon te zoeken, vond ik inderdaad een tekst uit februari 2005, één die ik samen met de avond zelf verdrongen moet hebben, zo begrijp ik wanneer ik mijn eigen verslag daarover nog eens teruglees. In die lezing stond niet heel veel anders dan wat ik afgelopen vrijdag beweerde — alweer in Perdu dus. Als er een verschil was, dan zat dat vooral in de toon. Alsof ik meer distantie heb gewonnen in die paar jaar tegenover het onderwerp zelf.

Enfin, ook op verzoek van Baars (die vond dat zoiets eens in een krant geschreven moest worden — maar dat kunnen we rustig vergeten denk ik), plaats ik de tekst van de lezing van afgelopen vrijdag nog eens hier, minus datgene wat ik over Gorter te berde bracht, die vrijdag veel beter aan bod kwam in de voordrachten van Johan Sonnenschein — die onderzoek doet naar kenteringsmomenten in poëtische oeuvres en uiteraard ook Gorter behandelt — en Ernst van Hemel, die het vooral over Gorter en Badiou had.

Inmiddels, alweer enige tijd terug, publiceerde Matthijs de Ridder in De Leeswolf, in een apart dossier over media, een pleidooi voor een koel afscheid van de dagbladkritiek. Men kan dat stuk natuurlijk lezen als een directe verwijzing naar het opstarten van zoiets als De Reaktor, en met een beetje kwade wil een oratio pro domo noemen. Met zijn analyse van de huidige toestand kan ik het moeiteloos eens zijn, maar de grote vraag blijft natuurlijk wel of je moet meewerken aan de excommunicatie van literatuur door je terug te trekken uit door ‘een lifestyle-ideologie gedreven’ massamedia die het oude humanistische literatuurideaal alleen nog gebruiken als ‘negentiende eeuws schaamlapje’, zoals Marc Kregting het dan ooit weer formuleerde. In diezelfde media hebben we bij monde van internetherauten vaak mogen lezen dat dat internet de toekomst is, een nieuw soort openbaarheid genereert — en het zou vreemd zijn om dat tegen te spreken —, maar voorlopig ligt het zwaartepunt nog steeds bij de traditionele media: bij kranten, bij de radio, bij de tv. Juist de toegankelijkheid van internet maakt dat de waarde van het daar vertoonde altijd nog serieus wordt betwijfeld — en helaas wemelt het er van de sites waarop verongelijktheid, ressentiment en ander minder fraaie zaken de overhand hebben, vooral wanneer het gaat om literatuur en kunst.

Dat die traditionele media inmiddels wel de hete adem van het internet in hun nek voelen, mag blijken uit de toch wel heel erg felle reactie die Frank Hellemans publiceerde op Knack blogt, waar De Ridder hem op ongeveer dezelfde toonhoogte inmiddels ook van repliek diende. Ik ben het in zoverre met Hellemans eens dat ‘we’ — een niet onproblematisch woord — de gedrukte media niet meteen links moeten laten liggen (of rechts). Ik heb zoiets als De Reaktor nooit gezien als nog maar eens een reservaat, maar wel degelijk als een bijdrage aan een strijd — want zo moet je het toch zo langzamerhand wel noemen — om literatuur en literatuurkritiek en alles wat daar zoal mee samenhangt, binnen het geheel van onze cultuur overeind te houden. Ik hoop eigenlijk dat cultuurredacties van gedrukte media — die, zoals bekend, zwaar onder druk staan van hoofdredacties en die weer van directies en aandeelhouders om met wat ze brengen vooral geld te verdienen — in de daar geleverde kritiek een vorm van concurrentie zien met wat ze zelf brengen of enkel nog maar kunnen brengen. (Omgekeerd lijkt mij het grootste gevaar voor zoiets als De Reaktor dat ze zich te weinig journalistiek gaat opstellen).

Dat laatste bedoel ik als al een afzwakking van wat je in de verwijtende sfeer over (laat ik me daar toe beperken) de literatuurkritiek uit de afgelopen twee, twee en een halve decennia kunt zeggen: dat er op grote schaal vaandelvlucht is gepleegd. Literatuurcritici die zelf alle vertrouwen in de werkzaamheid van literatuur opzeggen, moeten niet langer over literatuur schrijven. Dat veel schrijvers zelf het aloude deuntje van hun onafhankelijkheid, hun autonomie zijn blijven zingen op het moment dat die literatuur zelf allang onderdeel was geworden van de massacultuur die hen van harte die onafhankelijk gunde — bij wijze van speeltje, als louter amusement (de vrijheid van de schrijver is op geen enkele manier nog bedreigend voor de bestaande orde omdat ze zichzelf altijd heeft gedefinieerd als het volstrekt omgekeerde van welke dienstbaarheid dan ook maar) — dat veel schrijvers zelf aldus van harte hebben meegewerkt aan hun eigen irrelevantie nu, dient zeker ook vermeld. Het vrijheidsdiscours in de hoogculturele kringen heb ik altijd nogal gewantrouwd. Om nog eens terug te keren naar die lezing in Perdu uit 2005. Die begon zo:

Laat ik het nu dan eindelijk maar eens toegeven – het moet er toch een keer van komen: ik heb altijd een grondig wantrouwen gevoeld jegens diegenen die de vrijheid, het vrije woord, de vrijheid van meningsuiting en andere aan vrijheid gekoppelde concepten boven alles meenden te moeten stellen. Nee, ik weet het: dat is bepaald niet gepast, zeker niet in deze, naar verluid, barre tijden, waarin het vrije woord een wrede dood gestorven zou zijn op een – uiteraard, waar anders? – een Amsterdams trottoir. Men dient, zeker als intellectueel, bij zoiets onmiddellijk pal te staan voor de vrijheid, misschien zelfs voor ‘the world of freedom’, zoals een hedendaags, groot wereldleider het te pas en vooral te onpas pleegt te formuleren. Zéker als intellectueel, omdat men als intellectueel zeker dient te zijn van de onomstotelijke waarheid en waarde van die vrijheid zelf. Maar ik ben wantrouwig, en altijd geweest ook.

Vrijheid is in onze westerse samenleving zoiets als een theologisch beginsel geworden, en het is dat des te meer wanneer je de kring van kunst- en andere artiesten als representatief voor die samenleving beschouwt. Vrijheid gaat vandaag de dag als waarheid vooraf aa
n welke bevrijding dan ook maar; ze is er al, nog voordat er sprake is van dwang; ze ontgrenst, nog voordat duidelijk is waar er eventueel grenzen getrokken worden of zijn. Ze creëert met andere woorden haar eigen dwang: de dwang vrij te zijn.

Ik zei al: de toon was toen nogal hoog. Maar waar het om gaat, is dat literatuur de gedachte dat ze onafhankelijk zou kunnen zijn van alles dringend moet laten varen als ze zichzelf als relevant voor de samenleving beschouwt. En datzelfde geldt ook voor de literatuurkritiek, die literatuur juist niet als een autonoom verschijnsel moet bespreken, maar als iets wat verantwoording schuldig is aan de rest van de samenleving. Voor mij wordt kritiek pas interessant als ik bijvoorbeeld zo’n stuk lees als dat van Frank Vande Veire destijds — in, ik dacht, het allerlaatste nummer van Nieuw Wereld Tijdschrift (dus dat zal al 2000 zijn geweest). Het ging over het werk van Herman Brusselmans, een en ander in het verlengde van de heisa rond Uitgeverij Guggenheimer destijds. Vande Veire redeneerde het wereldbeeld in de romans van Brusselmans eens door, en kwam toen uit bij allerlei bedenkelijke vooronderstellingen in diens oeuvre. Dat klonk toen tamelijk overtuigend allemaal, al ging het uiteraard niet om de… hoe noemen we dat tegenwoordig?… de diabolisering van Brusselmans; het ging er wel om dat werk uit de onverschilligheid los te weken waarbinnen het hoogstens amusant en weer-een-boekske-van-de-beroemde-schrijver-met-de-lange-haren was. Vande Veire brulde niet op voorhand mee met vooral Hollandse schrijvers die schande riepen over het verbod van de roman, en die dat alleen maar riepen op grond van de gedachte dat een schrijver altijd en overal alles moet mogen en moet kunnen zeggen. Hij liet zien wat er hier wérkelijk op het spel stond.

UE 1981- met Nanne Tepper.1

Engagement!
Marc Reugebrink bedreigt Nanne Tepper in een toneelstuk van Lodewijk de Boer (1981)

4 gedachten over “Dienstbaarheid

  1. Misschien nog even voor de duidelijkheid: ik heb niet geschreven dat intellectuelen (wij dus blijkbaar) ons volledig uit de gedrukte media moeten terugtrekken. Ik heb alleen gezegd dat de literatuurkritiek geen heil moet verwachten van die printmedia en dat ze, als ze échte kritiek wil bedrijven (wat dan neer komt op het helder beargumenteren van een opvatting over een bepaald boek, en niet in 500 of 750 woorden zeggen wat het zo ongeveer bij je heeft losgemaakt, gevoelstechnisch) dat elders moet gaan doen. En eigenlijk was het natuurlijk een oproep aan die printmedia om eindelijk eens op te houden met het claimen van een culturele standaard, als ze toch niet van plan zijn om die ook echt hoog te houden.
    Voor het overige moet iedereen zeggen en schrijven wat en waar hij of zij wil. Ik ben er ook niet voor dat iedereen zich zou terugtrekken uit de gedrukte media, maar er blijven om er toch maar aanwezig te zijn, lijkt me even ‘verkeerd’. Het is niet omdat het de intellectueel is en niet de journalist die de onzin schrijft, dat de cultuur gered wordt. Zeer integendeel. Omdat er intellectuelen zijn die af en toe een gat dichten in de wand van een zinkend schip, zal de boel nog wel een tijdje blijven drijven. Dit soort idealisme houdt het systeem in stand. Noem het interpassiviteit, zoals de reus van Ljublijana, of noem het zelfs een vorm van politiek correct denken, maar we schieten er uiteindelijk niets mee op. Als de publieke ruimte blijft bepalen wat wij in die ruimte al dan niet kunnen doen, lijkt me die ruimte niet zo publiek. En was ze dat wel, dan had niemand een weblog.
    Wat natuurlijk weer niet wil zeggen dat niemand een weblog zou mogen hebben, of in een krant zou mogen publiceren. Maar het kan denk ik geen kwaad als er af en toe op de mechanismen van het systeem wordt gewezen, zonder dat dat dan meteen vaandelvlucht wordt genoemd.

    Like

  2. Het woord vaandelvlucht heb ik gereserveerd voor de recensenten die begin jaren negentig voor het ‘anything goes’ kozen en alle literatuur op die manier verkleuterden tot onschuldig amusement in de marge van de ‘werkelijke werkelijkheid’. Op de mechanismen van het systeem heb ik zelf al meermalen gewezen, en de realiteit ervan heb ik nooit ontkend. Jij daarentegen schrijft wel dat het tijd wordt om afscheid te nemen van de dagbladkritiek. En ja, Matthijs, ‘intellectuelen’ — dat zijn wij dus blijkbaar. Het zou al een stuk schelen als intellectuelen daarover eens wat minder pudeur hadden (over aanpassing aan de mores van de populistische media gesproken!).
    Verder gaat het er niet om koste wat kost aanwezig te willen zijn ‘in de gedrukte media’, maar om aanwezig te zijn waar blijkbaar onze werkelijkheid dag na dag wordt gedefinieerd. Je mag ‘de publieke ruimte’ niet opgeven omdat ze vandaag de dag wordt ingevuld zoals ze wordt ingevuld. Publieke ruimte heeft nog nooit betekent: iedereen op een zeepkist, dacht ik.

    Like

  3. Nee, maar de publieke ruimte heeft wel eens wat minder sturing door het medium gekend. Maar nogmaals ik ben er niet tegen als intellectuelen zich daar begeven. Ik zie alleen niet hoe je er nog zinnige literatuurkritiek kunt bedrijven. Tenzij in individuele gevallen, waar individuele recensenten, van individuele boekenchefs de ruimte krijgen om enz. enz. Maar geef toe, als ik dat had geschreven, zou niemand over dat stuk hebben gepraat..

    Like

  4. Nee, dat soort nuance had geen zoden aan de dijk gezet, inderdaad. En nogmaals, het is ook niet zo dat ik je analyse niet deel: de wind die nu bij de kranten waait, maakt het zo goed als onmogelijk om aan werkelijk gediversifieerde, zinvolle literatuurkritiek te doen — dat enkele heus wel interessante stuk in de maand niet te na gesproken. Het gaat er maar om dat we niet vrijwillig in een nichedenken wegkruipen, omdat dat soort denken nu juist is uitgevonden om diversificatie uit te bannen. Literatuur is uit de aard der zaak een publieke zaak.

    Like

Reacties zijn gesloten.