Gisterenavond in Gent geboeid geluisterd naar de lezing die Ger Groot hield in het kader van het studium generale van de Hogeschool Gent. Het was inmiddels de vierde lezing in een reeks over ‘muren en andere vrijheden’, en Groot had het deze avond over ‘onzichtbare muren in de samenleving’.
Hij begon op een voor mij herkenbare manier met een positiebepaling waarin hij zichzelf definieerde met behulp van de termen ‘centrum’ en ‘periferie’ — in zijn geval door zijn proletarische achtergrond te belichten en te plaatsen naast zijn huidige, meer verburgerlijkte bestaan als intellectueel. Hij voegde daar een geografische bepaling aan toe: Geuzenveld tegenover grachtengordel, Nederland tegenover Vlaanderen, of België (hij woont momenteel in Brussel, begreep ik). Herkenbaar was voor mij vooral de manier waarop hij ‘centrum’ en ‘periferie’ construeerde om voor zichzelf zo een positie te creëren die het hem mogelijk maakte om afstand te nemen van beide — voorwaarde voor elke meer kritische benadering van de werkelijkheid. Dat Ger Groot cultureel gesproken tot het centrum behoort — er verschijnt geen filosofisch boek meer zonder een inleiding van hem, zo merkte de vriend op met wie ik naar de lezing was gegaan —, het doet aan de legitimiteit van een dergelijke constructie niet zo heel veel af. Die centrumpositie, zo zou je zelfs kunnen zeggen, dankt hij misschien juist aan het zelfbeeld dat hij hier schetste, aan een dialectiek die hij voor zichzelf nodig heeft om te kunnen denken en schrijven zoals hij doet. In die zin klopte het ook dat ik hem tijdens zijn lezing achter de katheder voortdurend op zijn tenen zag staan — alsof de ‘arbeidersjongen’ die hij van huis uit is voortdurend moest optornen tegen het bastion van kennis en eruditie waarin hij desalniettemin al lang kind aan huis is.
Misschien verklaart dat ook waarom hij in de discussie achteraf — bij afwezigheid van Stefan Hertmans gemodereerd door Frank Vande Veire, die met die rol (waarschijnlijk vanwege de te korte voorbereidingstijd) de nodige moeite had — af en toe wat kribbig leek te reageren op vragen uit de zaal die de zorgvuldig opgezette constructie van zijn identiteit als spreker leken te ondermijnen. Soms leek het wel of hij zich de geuite kritiek niet kon permitteren omdat hij anders niet meer ‘zur Sprache’ zou kunnen komen. Ook dat was herkenbaar voor me: ook mijn spreken hangt samen met — zo men wil — de fictie van een identiteit waarin in- en uitwijken een belangrijke rol spelen, waarin ik marge zoek om in het centrum te kunnen spreken. Als iemand me zegt dat ik in feite allang tot dat centrum behoor, of tot ‘het middenveld’ zoals het tegenwoordig ook wel heet, begin ik vanzelf te zoeken naar bewijzen voor het tegendeel (en die zijn natuurlijk altijd te vinden). Enfin, in feite is die meer marginale positie hetgeen iedereen zoekt die zich min of meer kritisch wil verhouden tot wat in een zekere tijd ‘de werkelijkheid’ wordt genoemd.
Eén van de centrale stellingen in Groots lezing was dat de culturele en politieke elite in haar verlangen om alle muren tussen mensen en volkeren uit de weg te ruimen, een nieuwe muur had opgetrokken, dat de politieke correctheid van een zeker multiculturalisme tussen de correct denkende intellectuelen en politici enerzijds en de autochtone bewoners van volkswijken anderzijds een wig heeft gedreven die maakt dat extreem rechts weer een kans kreeg. Die tegenstelling zelf, zo stelde hij mijns inziens terecht, is al een gevolg van een klassenverschil dat door diezelfde elite jarenlang onder het tapijt geschoven is: klassenverschillen zouden binnen de Nederlandse samenleving niet meer hebben bestaan. Er volgde nog een prachtige tirade tegen Nederland: tegen de ontstellende zelfgenoegzaamheid van de Hollander die maar niet begrijpt waarom de rest van de wereld de dingen niet net zo doet als hij, die zichzelf als maatgever beschouwt en meent dat hij zich van de opvattingen en inzichten in de rest van de wereld eigenlijk niet op de hoogte hoeft te stellen — en dat vervolgens ook nauwelijks doet, ondanks zijn zelfverklaarde kosmopolitisme. Enfin, zaken die volstrekt voor de hand liggen voor iedereen die werkelijk ergens de grens overstak — ik bedoel: zonder een caravan volgestouwd met Hollandse etenswaren en zonder de heilige overtuiging dat diepkatholieke mannen en vrouwen op bijvoorbeeld Portugese stranden zichzelf maar eens moeten bevrijden van hun preutsheid en de blote borst der Hollandse vrouwen maar gewoonweg moeten verdragen. (Terzijde: prachtige passage in Theo Maassens programma Zonder pardon waarin hij heeft over het Nederlandse wapen en voorstelt dat de twee leeuwen vervangen zouden worden door kikkers — Nederland is een ‘kikkerlandje’ immers — en het ‘Je maintiendrai’ door een nieuwe wapenspreuk: ‘Doe effe normaal man!’)
Wel enigszins grappig was om te merken hoe vervolgens Groot zelf nog een klein beetje blijk gaf van Hollandse verwatenheid door in zijn vergelijking tussen Vlaams Blok (Belang) en Fortuyn en Wilders te stellen dat Fortuyn in minder dan een jaar bewerkstelligde waar het Vlaams Blok meer dan twintig jaar over had gedaan: het op de politieke agenda plaatsen van de ‘onderbuikgevoelens’ van een bevolkingsgroep, een sociale klasse, die jarenlang door de culturele en politieke elites was genegeerd (terwijl het nu juist die klasse was die rechtstreeks te maken kreeg met de gevolgen van het multiculti-denken in hun eigen wijken). Daarmee leek hij even de verworteling van die partij in de Vlaamse Beweging te vergeten, die maakt dat de achtergrond van het Vlaams Belang toch een totaal andere is dan die van destijds LPF en nu PVV, en dat de ‘shocktherapie’ die Fortuyn voor de Nederlandse verwatenheid was, in Vlaanderen op die manier nooit zal werken. De vergelijking gaat mank. Hij maakte die overigens uit een behoefte om kritische kantekeningen te plaatsen bij het cordon sanitaire. Hij suggereerde dat dat cordon nu juist het voortbestaan van zoiets als het Vlaams Belang had gegarandeerd — en dat lijkt, terzijde, ook de opvatting te zijn van de ‘onfatsoenlijke’ krachten binnen het huidig VB, Dewinter en Annemans, die koste wat het kost lijken te willen voorkomen dat het VB ‘salonfähig’ wordt.
Daarover stelde ik Groot nadien ook nog een vraag, want juist dat ‘salonfähig’ worden van meer extreme partijen, of die zich nu op oorspronkelijk links (SP in Nederland) of oorspronkelijk rechts (LPF, PVV in Nederland, VB in Vlaanderen) bevinden, leek hem een goede zaak. Ik dacht even aan de analyse van Žižek in verschillende boeken en pamfletten, maar met name aan die in Pleidooi voor intolerantie (1998), waarin hij het specifiek over de apolitiek geworden politiek heeft. Uitgangspunt van de huidige politiek is de complete ontideologisering, de ‘politieke neutraliteit van de economie’, zoals Žižek dat noemt, en juist extreem rechts, zo stelt hij, lijkt in dat opzicht nog de enige richting die aan wérkelijke politiek doet. In het verlengde daarvan vroeg ik of ‘salonfähig’ in dit geval niet zou betekenen dat die nu meer extreme partijen zouden toetreden tot dat ge-ontideologiseerde centrum, waardoor de tegenstem die door die partijen vertegenwoordigd wordt, alsnog wordt geneutraliseerd, niet in de laatste plaats in de ogen van hen die een dergelijke stem uitbrengen. Voor Groot telde echter dat de reële problemen van mensen in achterstandswijken gehoord zouden worden in politieke middens, en niet op voorhand als moreel verwerpelijk buiten elke politieke overweging gehouden worden. Dat lukt beter als ze in gematigde vorm ter sprake komen.
Hier werd de discussie, en de hele kwestie zelf een beetje troebel. Zeker nadat Pieter De Buysser vanuit het publiek nog reageerde met de opmerking dat hij het niet eens was met Groots analyse en dat volgens hem nu juist de onderbuikgevoelens door de reguliere partijen allang op de agenda
waren gezet, of liever: waren overgenomen. Hij zei het niet met zoveel woorden, maar de suggestie was dat — hoe begrijpelijk die gevoelens ook zijn bij juist de autochtonen die het meest direct met de instroom van allochtonen geconfronteerd worden — ze toch gewoon te allen tijde moeten worden afgewezen als domweg verkeerd. Ook op dit punt moet je de beschuldigende vinger wijzen naar die elites die zichzelf in cultureel opzicht van een heleboel zaken hebben bevrijd, maar daarmee ook hun gezag hebben prijsgegeven. Moedwillig prijsgegeven zelfs. Want als de elite iets niet wil zijn, is het elitair. Ze hebben zichzelf besmet verklaard. Met, zegt dan weer Theodore Dalrymple (wiens Profeten en charlatans ik ga bespreken voor De Leeswolf), desastreuze gevolgen voor juist de lagere klassen: de oproep om elke vorm van autoriteitsdenken, elke verbinding met de traditie los te laten, heeft vooral in die klassen voor sociale en humanitaire rampen gezorgd. Of Dalrymple niet een conservatisme belijdt dat weer al te simpel bokken en schapen van elkaar scheidt en cultuur op een al te ouderwets ‘hoge’ wijze invult, staat voor mij nog te bezien — maar ik vermoed het.
En nu is het eigenlijk zaak dat lezingen als die op dit studium generale de weg vinden naar de kranten, want wat zou ik graag in een zaterdagbijlage zoiets als dat van Groot lezen in plaats van het gezever over ingegroeide teennagels van televisiepersoonlijkheden die het bij tijd en wijle best wel moeilijk hebben. Wat niet wegneemt dat ik juist gisterenavond naast een tv-personality zat, al is het er één van het type ’15 minutes of fame’: een jongen die ik sinds het door mij met meer dan gemiddelde belangstelling gevolgde programma ‘De beste hobbykok van Vlaanderen’ ken als Tim. Of hij zijn kookavonturen goed te boven was gekomen, vroeg ik. En dat ik van het VTM-programma meermalen honger had gekregen. Meer dan van zo’n lezing, meende hij. Nou, zei ik, van zo’n lezing krijg je een ander soort honger, wat hij beaamde.
mooie afweging, Marc!
LikeLike