Fenomenen

9789044512021

Inmiddels vroeg Trouw of ze mijn voorlaatste post op deze site mochten overnemen in hun Letter & Geest-bijlage, waarin die morgen, enigszins bijgevijld, inderdaad verschijnt; inmiddels woonde ik de vrolijke presentatie bij van Annelies Verbekes Vissen redden en las ik, aanvankelijk nog wat katerig, meteen de zondag daarna het boek: haar beste, zo laat zich gemakkelijk vaststellen; en inmiddels loste ik eindelijk een al lang uitstaande schuld in die ik nog had tegenover Met andere zinnen, die mij al maanden geleden vroeg om iets te schrijven over hoe men schrijver wordt — enfin, over hoe ik het uiteindelijk werd.

Een roeping was het niet, zo moest ik nog eens vaststellen (men vergeet zoiets op den duur) — ik voelde me meer geroepen om het onderwijs in te gaan, al ging dat gepaard met het idealisme dat je vroeger waarschijnlijk (ik weet het niet) aantrof bij zendelingen en vandaag de dag misschien nog bij ontwikkelingswerkers: een haast al te romantisch aandoende bekommernis over het welbevinden van De Jeugd en De Wereld en van die dingen. Ik heb daar al eens flink de draak mee gestoken in Het grote uitstel, zij het toch ook daar met hetzelfde dubbele gevoel als waarmee ik het hier doe. Ik heb een goede vriend die in het onderwijs staat, in Rotterdam, op wat in Nederland een ‘zwarte school’ heet, en als iedereen (vooral beleidsmakers) ook maar de helft van zijn engagement zou hebben, stond het Nederlandse onderwijs er heel wat beter voor.

Maar een ‘schriftelijke natuur’ heb ik wel altijd gehad, zo bleek mij een paar maanden geleden nog eens toen ik voor een interview en voordracht afreisde naar mijn geboortestreek en mensen mij vertelden dat ik ‘altijd al schreef’. Maar toch zonder ambitie er ooit een carrière van te maken. Enfin, ‘carrière’… Ik kom uit een generatie die sociologen wel de ‘Lost Generation’ hebben genoemd. Nu doen sociologen dat wel vaker, en ik geloof dat er in zowat elk decennium van de vorige eeuw wel zo’n verloren generatie wordt opgemerkt. Maar in dit geval houdt het onder andere verband met de economische crisis van 1973-1985, die maakte dat wij studeerden voor een werkeloosheidsuitkering. Een generatie van al op voorhand stukgelopen idealisme, als ik het dramatisch wil zeggen — waarvan er, vrees ik, in Nederland nu heel veel voor Wilders stemmen. No Future. Een generatie die graag met een beschuldigende vinger naar de mei ’68-ers wees — voor een deel heus terecht — maar ondertussen ook niets heeft gedaan aan wat dan ook maar. Wij hadden gemakkelijk het milieu kunnen redden. Ik zeg maar iets. Het rapport van de Club van Rome was er al in 1973; 1970 was ‘het jaar van de natuur’, maar het enige wat ik daarvan zelf werkelijk heb overgehouden (ik was toen tien), is dat je geen snoeppapiertjes, sigarettenpeuken of andere zaken op de grond gooit, zodat ik soms honderden meters lang met een servetje in mijn hand loop alvorens het in een vuilnisbak te deponeren. Ik voel me daar nog steeds enorm Goed bij. En ja, ik wachtte tot mijn 27ste alvorens dan toch uiteindelijk maar mijn rijbewijs te halen, waarna ik onmiddellijk in onverantwoorde oude, vervuilende wrakken de weg op ging — terwijl ik mijn geweten nu sus met een lage CO2-uitstoot, maar weer geen roetfilter heb.

‘Carrière’ was voor mijn generatie een vies woord. Ik heb de zichzelf uitventende schrijvers in mijn omgeving dan ook altijd verdacht gevonden, al maakte ik daarbij ook wel eens vergissingen. Het is me wel gebeurd dat ik de hype die rond een bepaalde schrijver ontstond vooral die schrijver zelf verweet. Ik heb bijvoorbeeld Anna Enquist ooit in De Groene Amsterdammer met grof geschut in de hoek gezet. De felheid waarmee ik dat deed, was heel wat minder geweest als ik me enkel had beperkt tot mijn mening over haar poëzie, die ik niet goed vond. Zoiets valt uit te leggen en te beargumenteren. Maar Enquist werd (door anderen) verheven tot exportproduct van de Nederlandse letteren — en dat was in mijn ogen volkomen onterecht als je keek naar wat er binnen die letteren verder nog aan poëzie verscheen. Ik maakte het nog niet zo bont als Bindervoet & Henkes destijds, die Enquists werk ‘gehoest uit een kale kut’ noemden, maar wat ik ervan maakte, was al bont genoeg. Ik ging van de poëzie over op de persoon van de dichteres.

Wat dat aangaat was een stuk dat ik ooit schreef over Ronald Giphart meer terzake — en ik herinner me nog een ellenlange discussie met de chef cultuur van het dagblad waarvoor ik toen recensies schreef. Met dit stuk, zei hij, maakte ik mezelf als literatuurrecensent van een literatuurbijlage eigenlijk onmogelijk. Ik zag dat natuurlijk anders: ik had het over een ‘radeloze literaire kritiek’ en zag mijn eigen stuk als een bijdrage aan een discussie over de grondslagen van die literaire kritiek. Dat was misschien ook weer wat overdreven — enfin, afgemeten aan de lengte van dat betreffende stukje dan toch.

Wel opmerkelijk trouwens dat de discussies die ik in die jaren regelmatig voerde met die ‘chef kunst’ überhaupt mogelijk waren — dat die man die discussies telkens weer met mij aanging: de botsing tussen journalistieke en meer literaire mores stond voortdurend op de agenda, bijvoorbeeld als er ‘een nieuwe Reve’ verscheen, ‘een nieuwe Brouwers’, ‘een nieuwe Mulisch’ of een nieuwe-wie-dan-ook-maar-op-voorhand-Belangwekkend-werd-geacht. Die moest ik dan natuurlijk onmiddellijk, liefst zo snel mogelijk (het raadsel van de haast in boekenbijlages), ‘doen’. Het was ‘een belangrijk boek’. Je bedoelt dat het een boek is van een bekende schrijver, zei ik dan, en emmerde wat door over het verschil tussen bekendheid en literair belang. Om vervolgens natuurlijk toch gewoon snel snel over dat boek te schrijven — want dat de journalistieke mores hier een en ander dicteerden was mij ook wel duidelijk. Er was ook geen verplichting het betreffende boek goed of belangrijk te vinden. Mijn vrijheid om te oordelen was niet in het geding, alleen mijn vrijheid om zelf te kiezen wat ik belangrijk genoeg vond om te beoordelen.

vdi9789023441274

Vandaag zie ik in De Standaard der Letteren Mark Cloostermans vanuit precies eenzelfde soort irritatie van leer trekken tegen Paul Baeten Gronda. Principieel is de volgende passage:

Baeten (…) is de gênantste exponent van een kwalijk fenomeen. De laatste jaren zien we een een sterke toename van het element ‘vriendjespolitiek’ in het literaire landschap. Cultuurpausen zetten de vaste recensent buitenspel en toeteren dat x of y, geheel toevallig een medewerker van hun krant of bedrijf, een meesterwerk geschreven heeft. Dat getoeter klinkt dermate luid dat andere media het nieuws moeten overnemen, zodat x of y in de ginnegapshows op tv terechtkomt en zijn verkoop ziet stijgen. Zij krijgen bovendien het gezelschap van schrijvers die weinig literairs presteren, maar beschikken over een leuk snoetje (Naema Tahir) of een opinie die ons welgevallig is (Kader Abdollah en zijn ‘de Profeet is een toffe gast’-show)

Hier lijkt de irritatie over het reilen en zeilen van de mediagestuurde samenleving (ik hoor het Phara de Aguirre alweer wat verongelijkt vragen: ‘oh, wij hebben het weer gedaan zeker?’ — jazeker, mevrouw) de overhand te hebben gekregen over het literaire oordeel over de roman. Niet dat het ontbreekt: ik kan uit zijn stuk opmaken dat hij van mening is dat Baeten Gronda niet weet hoe je
een roman opbouwt, en hij ergert zich ook duidelijk aan de misantropie van de personages. Nu las ik Baeten Gronda’s nieuwste — Kentucky, mijn land — nog niet, en met wat Cloostermans over Nemen wij dan samen afscheid van de liefde schrijft in dit stuk ben ik het niet helemaal eens, al had ik bij het lezen van dat boek aanvankelijk zeer grote reserve’s. Uiteindelijk vond ik het toch overtuigend.

vdi9789023429920Maar nee, inderdaad niet het meesterwerk dat Yves Desmet er destijds van maakte in De Morgen. Het heeft ook bijna iets onrechtvaardigs om een debutant meteen op te zadelen met een meesterwerk. Als Nemen wij dan samen afscheid van de liefde iets was, dan was het een verdienstelijk, maar ook tamelijk voorspelbaar debuut van een nog jonge schrijver die voor zijn literaire ontwikkeling misschien meer gebaat was geweest bij wat rust in de tent dan bij de overvloedige media-aandacht die hem ten deel is gevallen. In De Laatste Show zit hij net een beetje te veel datgene te doen waartoe de media hem, en elke schrijver, altijd min of meer lijken te willen veroordelen: leuk zijn, dat is: vooral niet moeilijk doen (je mag op tv alleen serieus worden als je net een vliegtuigcrash hebt overleefd terwijl je goed op weg bent om te genezen van kanker nadat je eerst al je familie hebt verloren bij de aanslag op de Twin Towers en daar vervolgens een ‘echt waar gebeurd’-boek over geschreven hebt). Maar of Baeten Gronda daarmee nu ‘de gênanste exponent van een kwalijk fenomeen’ wordt?

Het is maar de vraag waar voor jezelf de grens van je eigen integriteit ligt. Er zijn auteurs die manmoedig het spreekwoordelijke zolderkamertje verkiezen boven welk schijnwerperlicht ook. Maar de tijd dat je nog kon rekenen op de goede bedoelingen van een literaire uitgever — die zelf toch altijd nog kwaliteit boven economisch succes prefereerde (zei hij), hoezeer hij ook zijn bestsellerauteurs nodig had (zei hij) om via een systeem van ‘interne subsidiëring’ met de winst het kwalitatief hoogstaande (beweerde hij), maar nu eenmaal slecht of slechter verkopende werk te betalen — die tijd lijkt toch al enige tijd voorbij. Het getuigt zelfs van grenzeloze naïviteit om van een uitgever enige poëticale coherentie te verwachten — en zelfs de, vaak kleine uitgeverijen die in hun fondsvorming wel iets dergelijks na lijken te streven (denk aan IJzer of Vantilt), wachten op verkoopssucces om hun eigen idealisme te financieren. Op een zolderkamertje gaan zitten, betekent meestal monddood gemaakt worden, of jezelf monddood maken.

Dat betekent niet dat je je maar moet overgeven aan het society-gebeuren van de literatuur, dat in toenemende mate bepalend is voor wat we nog literatuur noemen. Baeten Gronda is in De Morgen gehypet, zoals ook Erwin Mortier het zonder de hype in diezelfde krant niet tot een van Vlaanderens belangrijkste schrijvers had gebracht — zeker niet meteen vanaf zijn debuut, dat, althans in mijn ogen, literair gesproken ook heel wat minder spectaculair was dan men het deed voorkomen. Maar anderzijds: we weten hoe het op dit moment met de literatuur is gesteld. Er is de waanzinnig hoge omloopsnelheid van boeken, er is het continue verwijt van elitisme van een al te mondige buitenwacht die warenkennis met arrogantie verwart, er is de definiërende kracht van de media, die vaak zonder rekenschap af te leggen bepaalt wat vandaag de dag relevant mag heten en wat niet. Men mag het schrijvers niet al te zeer kwalijk nemen dat ze de kans die hen geboden wordt, dan ook maar grijpen. Het is vaak de enige mogelijkheid op zichtbaarheid in wat tegenwoordig ‘de boekenmarkt’ heet, een markt waar literatuur al lang verdrongen is door boekjes van tv-persoonlijkheden die alle aandacht naar zich toezuigen — men neme de vorige en alle komende boekenbeurzen maar als voorbeeld. Als literair schrijver voelt men zich daar gewoonlijk slecht op zijn plaats.

Het werkelijke probleem lijkt me dus te liggen in het feit dat literatuur aan de leiband van de media loopt, die zich op haar beurt voor het grootste deel heeft uitgeleverd aan de markt. Daar maken de boekenbijlages natuurlijk ook zelf deel van uit. ‘Ik denk wel eens dat het tegenwoordig de voornaamste taak is van een boekenbijlage om mensen te waarschuwen voor aperte oplichters, aangeprezen door personaliteiten op sleutelposities die er geen belang bij hebben om te wijzen op het literaire falen van hun chouchous,’ zo stelde Cloostermans ook nog in zijn stuk. Zeker weten doe ik het niet, maar ik vermoed dat Cloostermans met dat standpunt binnen De Standaard der Letteren toch tamelijk alleen staat, want uiteindelijk volgt ook DSL de actualiteit die elders wordt gedefinieerd en kan ze zich de heroïsche onafhankelijkheid die Cloostermans zich hier droomt, niet permitteren. Ik wijs alleen maar op het sterrensysteem in die bijlage. En ja, Cloostermans laat hier dan het ‘literaire falen’ van Baeten Gronda zien, maar voor wat betreft diens debuut ben ik het bijvoorbeeld al niet helemaal met hem eens. Ik vermoed toch dat hier zijn irritatie over de mannetjesmakerij in de letteren de bovenhand kreeg over een werkelijk afgewogen oordeel. Ik ken het gevoel.

En Baeten Gronda? Hij is geen Giphart. Met die onzin in De Laatste Show zou hij beter ophouden. Het is erover. Hij is geen entertainer, al is hij dan evenmin een muurbloempje. Ik sprak hem enige tijd terug toen wij beiden in een programma van Behoud de Begeerte optraden. We hadden het toen even over die grote aandacht voor zijn boek. ‘Geniet ervan’, was het enige wat ik zei, en wat truttig: ‘het blijft namelijk niet duren’.

Een gedachte over “Fenomenen

  1. Dat stuk van Cloostermans is ongemeen hard. En het is spijtig dat hij de cultuurpausen niet bij naam noemt (durft te noemen). Paul Baeten Gronda verdient dat niet. Het “succes” wordt hem immers in de schoot geworpen. Anderzijds, ik heb de schrijver gegoogeld en kwam op zijn blog uit. Die is ten hemel schreiend. Dat een zichzelf respecterende schrijver dat durft te schrijven…

    Like

Reacties zijn gesloten.