Zee

16112008.1

De commotie kon niet groter zijn, zo leek het wel, toen ik eenmaal tegen iemand van De Buren had gezegd dat ik een hartgrondige hekel aan de zee had. Het zal inderdaad wel zoiets zijn als een Zwitser die niet van bergen houdt — al denk ik dat de lage landen nog genoeg gebieden hebben waar de zee in geen velden of wegen te bekennen valt — iets wat met bergen in Zwitserland minder goed lukt. Als ik zie wat ‘de zee’ in een plaats als Oostende heeft aangericht, is er zelfs gegronde redenen om het strand tot verboden gebied te verklaren.

leopold-ii-fotoIk was er afgelopen zondag om er mijn radioboek voor te lezen in Vrijstaat O, een zowat op het strand gebouwde lokaliteit die desalniettemin het tegendeel is van de ordinaire ‘strandtent’. Het lokaal maakt deel uit van een zuilengalerij aan weerszijden van een protserig monument voor Leopold II, en op die plek kan men zich met het badgebeuren nog enigszins verzoenen omdat men er geacht wordt te flaneren onder het genot van een sigaartje, aan de arm van hooggehakte dames die hun parasols frivool ronddraaien in hun vrije hand en zich het liefst niet in het zand wagen. Natuurlijk is die eeuw allang voorbij en ziet men, gezeten in Vrijstaat O, vooral in fluopakken gehulde joggers van een zekere leeftijd werken aan de verlaging van hun cholesterolgehalte — reden te meer om in dat etablissement zo snel mogelijk een keuken te installeren opdat men gezeten voor het raam de langssnellende trainingspakken de ogen kan uitsteken met wat in botersaus gebakken zeetongetjes.

Niet dat ik een voorkeur heb voor een bepaald soort negentiende eeuw, en evenmin ben ik uit principe tegen moderne architectuur — maar het probleem in Oostende is natuurlijk dat vrijwel ieder gebouw de graaicultuur van projectontwikkelaars en plaatselijke overheden uitwasemt. Van architectuur is er in deze ‘koningin der badsteden’ feitelijk geen sprake meer — en ik moest denken aan een Fransman die ik ooit ergens in de buurt van Nantes op een camping tegenkwam en die bij het zien van mijn Belgische nummerplaat spontaan een tirade begon af te steken over de wijze waar ‘les Belges’ hun eigen kust naar de verdoemenis hadden geholpen. Een schandaal was het. Is het.

438px-Oostende_Europacentrum_01

Alleen daarom al: men zou een systeem moeten opzetten dat bij een bepaalde verwachte temperatuur en een bepaald aantal verwachte uren zonneschijn automatisch alle toegangswegen naar de Belgische kust afsluit. De volksverhuizing die op dergelijke dagen op gang komt, is mensonwaardig, als je het mij vraagt. De files beginnen op dergelijke dagen al ter hoogte van Gent. Tevens zou er een verbod moeten komen op nieuwsitems over de kust in de tv-journaals, waar immers altijd en eeuwig de middenstand, die flink heeft meegeholpen aan de verwoestijning van de Belgische kust, weer aan het woord moet komen — meestal om te klagen over De Tegenvallende Resultaten. Er klinkt altijd verongelijktheid door in de klaagzangen van ijsjesverkopers, strandstoelverhuurders, hoteluitbaters en restauranthouders als Het Publiek niet is komen opdraven in de mate waarin het verwacht — nee vereist is. Je ziet aan die smoelen dat het niet lang zal duren of ze richten zich met hun klachten tot de regering om vervolgens staatssteun te eisen.

Om maar te zeggen: het is de onvermijdelijk met de kust verbonden ‘cultuur’ die me tegenstaat, nog even afgezien van het sterke argument van Van Ostaijens ‘sjimpansee’: er gaat écht veel te veel water in de zee. Na de eerste reserveopname afgelopen zondag (’s avonds volgde nog een opname met publiek), staande voor het raam van Vrijstaat O, kon ik alleen nog maar eens vaststellen dat de Noordzee vooral erg saai is, al probeerde iemand me nog mild te stemmen door te wijzen op de langsschuivende bootjes en door te zeggen dat op minder grauwe dagen de luchten boven zee natuurlijk erg spectaculair zijn. Dat laatste wil ik wel geloven, en weet ik natuurlijk ook uit eigen ervaring. Die luchten kunnen soms de kwaliteiten van een haard- of kampvuur aannemen, iets waarnaar men uren kan kijken. Maar ik kies dan toch liever voor zo’n vuurtje, alweer omdat de plekken aan de gehele Europese kust waar men ongehinderd naar de hemel kan staren door de neveneffecten van zowat elke kuststreek echt wel heel dun gezaaid zijn.

Hoe dan ook, ik las Koper & As, mijn radioboek, voor tegen de achtergrond van een aan- en aanrollende zee. En tegen de achtergrond van die langssnellende trainingspakken dus, die soms voor wat extra animatie zorgden door dom naar binnen te gaan staan staren. In zijn inleiding op de voordracht, ’s avonds, van Sus Van Elzen en mijzelf stelde Dorian Van der Brempt dat de bijdragen voor de radioboeken steeds meer geschreven leken te worden met het oog op voordracht. Voor Sus Van Elzen en anderen kan ik niet spreken, alleen zeggen dat ik mijn teksten eigenlijk altijd met het oog op voordracht schrijf — zozeer zelfs dat problemen die sommigen zeggen te hebben met zinnen van mij in de meeste gevallen te herleiden zijn tot het feit dat ze die zinnen niet zien als zinnen die je moet uitspreken. Ongrammaticaliteit in mijn teksten heeft vrijwel altijd te maken met de toon van wat gezegd wordt, en nooit met de behoefte om te ontregelen. Boosheid, passie, ontroering, blijheid enzoverder zijn zaken die je in een geschreven tekst kunt benoemen (‘zei hij vrolijk’, ‘opperde zij mismoedig’), en helemaal zonder gaat het niet — maar je kunt ook proberen die gevoelens en temperaturen in de structuur van wat gezegd wordt te stoppen, in een zinsmelodie, in iets wat dan bijna een partituur wordt. In die zin is het jammer dat tekens zoals die in de muziek bestaan (de puntjes voor staccato, de boogjes voor het legato, ff voor forte, pp voor pianissimo, tekens voor crescendo en decrescendo etc.) in een literaire tekst meteen als uiterst experimenteel over zouden komen, of andere aanwijzingen (stil, fluisterend, met luide stem) te veel als toneelaanwijzingen. Maar tegelijkertijd is dat ook de uitdaging: de wetenschap dat de meeste mensen een tekst niet luidop voor zichzelf zullen gaan lezen (al doe ik het met andere auteurs wel regelmatig — en veel auteurs blijken dan opeens ontstellend saai: telkens in exact dezelfde zinsmelodie achter elkaar geschreven zinnetjes, zonder syncopen, zonder rimpeling of tegenmelodie). Weten dat mensen het meestal niet doen en dan toch zo schrijven dat het onzegbare surplus in iedere zin zijn bestemming bereikt. En natuurlijk geldt voor een tekst wat voor elke partituur geldt: de uitvoering is vrij — zowel luidop als in stilte.

Enfin, dit kadert natuurlijk steeds binnen datgene waarvan een heleboel mensen nog steeds erg nerveus worden: dat vorm voor inhoud gaat, als het eropaan komt (dat de vorm inhoud is, zeggen de puristen). Die nervositeit heeft natuurlijk alles te maken met het misbruik dat in avant-gardistische kringen van dit principe is gemaakt — al was ook dat, historisch gesproken, noodzakelijk om een zeker bewustzijn te kweken dat de vorm de boodschap bepaalt. Je kunt je afvragen in hoeve
rre dat nu werkelijk is doorgedrongen, overigens. Velen merken niet eens hoezeer de toon de muziek maakt. En er bestaat ook nog zoiets als hyperbewustzijn van het gegeven zelf — en daar lijd ik dan wel eens aan. Ik weet dat ik bij sommige auteurs moet doorbijten om de saaiheid van hun zinnen op een gegeven moment te kunnen vergeten — zoals je in Burgess’ A Clockwork Orange na een pagina of 10-15 gewend bent aan het specifieke (in geen woordenboek terug te vinden) idioom dat de booswichten in dat boek onder elkaar gebruiken.

clockwork_orange_book_cover

Bij het Verborgen weefsel van Stefan Hertmans heb ik in ieder geval niet moeten doorbijten, al wilde ik af en toe wel iets tegen de hoofdpersoon Jelina roepen — bepaalde grofheden zelfs om haar te doen ontwaken uit een duizelende zelfreflexiviteit die het ware zoekt waar het meestal niet te vinden is — iets waar die extreme zelfreflexiviteit zelf al een symptoom van is. Tijdens het lezen over de passie en de pijn, over het verraad en de zuiverheid, kwam me vaak in de gedachten dat het hier om een vorm van automutilatie ging, zij het dan in een intellectualistische variant. Het hyperbewustzijn van de postmoderne mens die hem afsnijdt van zijn werkelijke aandriften en hem op voorhand tot toeschouwer en vooral beschouwer maakt van wat ook bij alle intellectuele luciditeit steeds het duistere blijft, niet zelden als het kwade uitgelegd. De remedie lijkt eenvoudig, en vanuit die remedie gedacht lijken alle kwellende gedachten waarmee Jelina in dit boek worstelt een vorm van superbe aanstellerij of, op zijn negentiende eeuws gezegd: hysterie — maar het punt is dat ieder nadenkend mens, in meer of mindere mate, niet aan dat hyperbewustzijn ontsnapt, zodat de veronderstelling dat er zoiets als ‘werkelijke aandriften’ bestaan zelf al uiterst problematisch wordt. De vrijheid die dat bewustzijn geschonken heeft, wordt, als alle vrijheden denk ik, duur betaald. Het tekort wordt er nooit door opgelost. En dat wordt in dit boek nog eens in al zijn scherpte aan het licht gebracht.

VW

Mooi in dit boek is ook dat de dichter, de essayist en de prozaïst Hertmans elkaar hier volledig vinden, waar ze in het verleden (in zijn proza) elkaar wel eens in de weg leken te zitten, vond ik toch. Men kan dit boek in zijn oeuvre nog het best vergelijken met Naar Merelbeke (1994), dat op eenzelfde manier in korte schetsen was opgebouwd en zo in de fragmenten het verhaal vertelde, en dat door die fragmenten zoveel meer wist aan te brengen dan enkel het gebeuren van het verhaal zelf. Een vergelijking brengt ook de verschillen aan het licht natuurlijk — om die kort samen te vatten: bij Naar Merelbeke zou ik het inderdaad over ‘fragmenten’ hebben; hier zijn het ‘scherven’. En waar in het eerste boek de ironie veel van het drama voor de afgrondelijkheid redt, is die hier niet meer te vinden — niet in de laatste plaats omdat ironie het middel bij uitstek is waarmee de postmodernist de afgrond in hemzelf altijd afdekt. Dat was hier niet de bedoeling. In die zin is dit een van Hertmans’ hardste boeken.

GrondaDaarna begonnen in Paul Baeten Gronda’s al zeer bejubelde Nemen wij dan samen afscheid van de liefde. Ik heb het nog niet uit, maar ik vraag me na een bladzijde of 100 wel af of die jubel niet weer het gevolg is van onze ‘incidentencultuur’ — of is er nu werkelijk helemaal niemand die ziet dat dit de zoveelste variant is van Catcher in the Rye, met als typisch Nederlandse voorlopers Grunbergs slechtste boek, Blauwe maandagen en gelijksoortig werk van de zogenaamde generatie Nix uit de jaren negentig in Nederland (Giphart, Moens, Duyns)? Niks nieuws of bijzonders, zeker qua inhoud niet. En over stijl gesproken… Hier lijkt de persklaarmaker een aantal samengestelde zinnen gewoon in verschillende delen te hebben geknipt, komma’s in punten veranderd te hebben. Omdat het anders te moeilijk wordt. Voor u. De lezer. Die dat niet aankan. Ziet u? Ik bedoel: zoiets kan natuurlijk ook werken, maar niet als het een algemeen principe is. Maar bon, ondanks deze al wel heel erg grote voorbehouden — ik moet het nog uitlezen.

Een gedachte over “Zee

  1. Ik las het boek, moest het laten bezinken. Vorige week las ik uw ‘literaire bijdrage’ en moest ik ook die laten bezinken.
    Misschien is het waar, van die automutilatie. Misschien2 is het de beschrijving van de stormen in een hoofd en een niet-aflatende poging om daar mee om te gaan? En of dat ooit zal lukken?
    Is het einde van het boek dan een goed teken? Zal ze het volhouden? is het een nieuwe stap? Echt, of een metafoor voor een nieuwe fase?
    ‘Fragmenten’ vind ik een goede omschrijving. ‘Naar Merelbeke’ heb ik graag gelezen maar zou ik nu moeten herlezen. ‘Grenzen van Woestijnen’ vond ik erg goed.
    Bedankt, en met vriendelijke groet.

    Like

Reacties zijn gesloten.