Wachten op het persbericht

Het is nog even wachten op het persbericht van morgen, maar vandaag werd duidelijk dat de hele jury van De Gouden Uil 2008 naar huis is gestuurd. Ik ben inmiddels zeer nieuwsgierig geworden naar de precieze inhoud van dat persbericht. Zullen ze onomwonden zeggen dat de keuze van de jury dit jaar niet aan de verwachtingen voldeed — daarmee min of meer bevestigend wat ik hiervoor al schreef: dat jury’s de grootste hinderpaal vormen voor de grote gelijkmaking die onder Mao’s aloude ‘laat duizend bloemen bloeien’ als summum van democratie en dienstverlening aan ‘gansch het volk’ wordt verkocht? En wat me ook interesseert: in hoeverre is dit spek naar de bek van een aantal journalisten dat al voor de uitreiking van de prijs met zekerheid wist te melden dat ik de prijs niet verdiende en dat na de bekendmaking morrend, zuur en zuinig in hun respectievelijke kranten moest melden dat ik hem toch gekregen had?

krant

In het bericht dat Jeroen De Preter vandaag in De Morgen schreef is er overigens van enige genoegdoening geen sprake. Uit wat hij schrijft blijkt dat ook hij van mening is dat de organisate van de Uil met schaamlapjes zwaait, al zegt hij dat dan weer niet met zoveel woorden. Maar wanneer hij een zin begint met: ‘Hetzelfde publieksgerichte (lees: marktgerichte) denken…’ — dan blijkt daaruit dat ook hij meent dat men krompraat verkoopt.

Wél heeft hij mijn opmerkingen hieronder wat al te haastig gelezen. Hij stelt namelijk dat ik mezelf een ‘volmaakt onbekende schrijver’ heb genoemd. Dat staat er ook natuurlijk, maar het staat er tussen aanhalingstekens. Dat ik zulks was heb ik mogen vernemen uit de berichten van Dirk Leyman, die het weer uit Boekblad had. Dat zulke karakteriseringen niet neutraal zijn, en dat men er beter aan zou doen ze te vermijden, wil er bij Leyman nooit in, terwijl juist een Vlaming toch zou moeten weten wat het betekent. Als ze het in Amsterdam over ‘Vlaamse literatuur’ hebben, dan weet iedere Vlaamse auteur dat men er daarginds weinig goeds mee bedoelt. Zoals het uitgeven van je boek bij een Vlaamse literaire uitgeverij door velen (niet in de laatste plaats door Vlaamse auteurs die zich van hun ondergeschiktheid al op voorhand bewust lijken te zijn) wordt opgevat als een vorm van kamikaze.

(Recentelijk vroeg mij nog iemand: waarom ben je eigenlijk van Meulenhoff naar Meulenhoff/Manteau gegaan? Omdat daar een redacteur zit die met me meedenkt, die me niet overlevert aan de Hollandse realiteit die ik in de afgelopen twee decennia meer dan me lief is heb leren kennen: een realiteit waarin je op grond van alles, behalve (natuurlijk!) de literaire waarde van hetgeen je geschreven hebt (men prijst je bij inlevering van het typoscript de hemel in) tot een B-auteur wordt gereduceerd (lees: een auteur waarvoor een uitgever geen stap meer wil verzetten en die alleen dient om de omzet of de productie of hoe heet het op peil te houden). Een realiteit ook waarbinnen De Gouden Uil, Vlaanderens ‘grootste literatuurprijs’ toch, echt helemaal niks voorstelt. Een op zijn manier heel erg provinciale realiteit, al staat de dorpspomp in Amsterdam en dus niet in Antwerpen of Brussel, een van de redenen waarom Vlamingen of met Vlamingen geassocieerde, laat staan: door Vlaamse uitgeverijen uitgegeven auteurs in de Nederlandse boekhandels maar weinig kans maken — uitzonderingen bevestigen hier slechts de regel.)

Ik kan geen enkele werkelijke reden verzinnen waarom een boek als het mijne ongeschikt zou zijn voor dat zogeheten ‘grote publiek’ — een opmerking die cynische realisten uit mijn omgeving als al te naïef zullen afdoen. De lezers die ik nu (eindelijk eens) tegenkom, reageren verschillend, zoals het hoort. Er zijn er die zeggen aanvankelijk wat moeite te hebben met de ‘lange zinnen’, maar er na een bladzijde of wat geen last meer van te hebben (en dat komt dan nog meestal omdat ze het ‘spreektalige’ van die zinnen aanvankelijk niet zien en de lengte verwarren met gebeeldhouwde, hoogliteraire, intellectualistische constructies waarvoor je hard gestudeerd moet hebben om ze te begrijpen; terwijl men alleen maar in zijn eigen omgeving zijn oor te luisteren hoeft te leggen om in te zien dat er nauwelijks andere dan dit soort constructies worden gemaakt, vooral wanneer mensen (zoals de personages in het boek) iets willen beweren, meningen willen formuleren, of zogenaamd diepe inzichten). Er zijn lezers die niet tegen het geaarzel in die zinnen kunnen, terwijl dat een van de essenties van het hele boek is (ik bedoel: ook op verhaalniveau) en het bovendien verwijst naar het uitstel in de titel. Er zijn ook lezers die het een bij uitstek ‘jongensboek’ vinden en er daardoor minder door worden aangesproken. Ze hebben gelijk. Verder spreekt het mensen van mijn generatie misschien meer aan dan die van een andere generatie (herkenning; iedereen van mijn generatie blijkt in een jeugdsoos min of meer radicaal geweest te zijn, en kent en herkent de muziek die wordt aangehaald). Er zijn er ook die het niks vinden. Maar is dat bij de boeken van Brouwers anders? Bij die van Van der Heyden? Grunberg? Of bij noem-nog-eens-een-als-literair-kanon-voorgestelde-auteur?

Ik kan geen werkelijke reden verzinnen, zeg ik. Het mag onbescheiden klinken, maar in feite is het niet meer dan logisch dat ik aan de kwaliteit van wat ik zelf maak op het moment van afronden natuurlijk niet twijfel (wat ik er later zelf van denk is een persoonlijke kwestie) — ook al staat dat los van de kwaliteit die anderen er daarna wel of niet aan toe willen kennen. Om dezelfde reden hoef ik natuurlijk niet in te stemmen met de beeldvorming omtrent mijn persoon als ‘de volmaakt onbekende schrijver’. Het was wat dat aangaat bepaald hilarisch om na de uitreiking van de prijs ergens te lezen dat ik eigenlijk niet zozeer een ‘buitenstaander’ was, maar juist een ‘insider’ — hilariteit vanwege het feit dat ik weet dat dit iets was wat de journalist in kwestie op de feestavond zelf werd gesouffleerd. ‘Insider’ ben ik dan omdat ik bijvoorbeeld gerecenseerd heb voor kranten en weekbladen, in redacties van literaire tijdschriften heb gezeten en nog steeds zit (de één volgens de journalistiek al meer ‘gezaghebbend’ dan de andere) en ook wel deel heb uitgemaakt van jury’s, van leescommissies van het Nederlands Fonds voor de Letteren, het Nederlands Productiefonds in een aantal gevallen van advies heb gediend bij het toekennen van productiesubsidies en meer van die zaken die maken dat ik zelf de nodige boter op mijn hoofd heb, om het maar zo te zeggen.

Juist door dat laatste verbeeld ik me te weten hoe een en ander nu eenmaal zo ongeveer gaat; kom ik tot de vaststelling van die cynische realiteit die ik, net als ieder ander, heb te erkennen — en blijkens mijn opmerking dat ik (zij het dus mét aanhalingstekens) ‘een volmaakt onbekende auteur’ ben, ook wel terdege erken. Maar dat wil niet zeggen dat ik me daarbij neerleg, dat ik niet telkens opnieuw die realiteit wil onderzoeken op de vooronderstellingen en de belangen die achter bepaalde opmerkingen schuil gaan — om zo bijvoorbeeld meermalen tot de slotsom te komen dat degenen die het hardst roepen ‘het publiek’ of ‘de gewone mens’ te dienen vaak het hardst bezig zijn met het uitroeien van verscheidenheid en verschil, van alles wat het democratisch gehalte van een samenleving bepaalt.

Het is nog te vroeg om nu al te zeggen dat vooral de literatuur zelf van deze ‘tabula rasa’ van De Gouden Uil het slachtoffer is. Het hangt er maar van af wie die meer publieksgerichte juryleden zullen worden en of een volgende jury weer net zo’n hinderpaal voor de organisatie zal zijn als de laatste klaarblijkelijk is geweest. Is het dat laatste (wat ik vurig hoop), dan zullen we nog eens tabula rasa moeten maken en nog eens, tot we eindelijk en onbeschaamd middenstanders worden en gewoon aan het begin
van een jaar zeggen: het boek dat het beste verkoopt krijgt de prijs.

P1000463.kruis

Er zijn er nu al die menen dat de respectievelijke jury’s van De Gouden Uil of van welke Grote Prijs ook maar, hun oren te veel naar de commercie hebben laten hangen. Onder de mensen die mij feliciteerden waren er ook enkelen die meenden dat met mijn boek eindelijk weer eens Belangwekkende Literatuur was bekroond. Ik voel me gevleid, uiteraard, maar ben toch niet onmiddellijk geneigd in zo’n redenering mee te stappen. Grunbergs Tirza vond ik in 2007 niet Grunbergs beste boek (of het het beste van dat jaar was, kan ik onmogelijk beoordelen), en ik had dat jaar graag gezien dat de jury Yves Petry had genomineerd én bekroond — maar ik zat niet in de jury en bij al mijn reserve’s bij Grunbergs boek: ik zou niet, nooit en nimmer willen beweren dat het geen literatuur is. En Henk van Woerden (de man was toen al overleden; wat vond de organisatie daarvan? of was het gewoon: doden verkopen goed als ze net zijn gestorven?), Frank Westerman, Hafid Bouazza, Tom Lanoye, Jeroen Brouwers, Peter Verhelst? Allemaal literatuur, het één beter geschikt voor dat ‘grote publiek’ dan het andere, en sommigen lijken me zelfs erg ongeschikt. Maar welk voorbehoud ik ook bij het werk van deze of gene heb of maak, vanuit vooronderstellingen over wat literatuur volgens mij zou kunnen of zelfs moeten zijn en over wat literatuur vermag of juist niet vermag — dat De Gouden Uil tot nu toe dankzij de jury’s literatuur heeft bekroond lijkt me als een paal boven water te staan.

Dat dát voor de organisatoren blijkbaar zo langzamerhand de grootste hinderpaal aan het worden is, lijkt er op te duiden dat de symbolische waarde van literatuur — het laatste wat haar nog rest in onze neoliberale samenleving — nu ook aan belang heeft ingeboet. Ze heeft blijkbaar niet langer die meerwaarde die aan platte commercie nog even de schijn van beschaving gaf.

Om daar in mee te stappen, of juist niet: vanavond in De Monty in Antwerpen. Men zou daar hoe dan ook eigenlijk moeten zijn.

Versvoordepers0908

Een gedachte over “Wachten op het persbericht

  1. Uit: ‘Literatuur en het recht op de dood’ (1949)

    “De lezer wil geen oeuvre dat voor hem is geschreven, hij wil juist een vreemd oeuvre waarin hij iets onbekends ontdekt, een verschil in werkelijkheid, een onderscheid in denken, dat hem kan veranderen en dat hij kan veranderen in zichzelf. De auteur die uitdrukkelijk voor een publiek schrijft, schrijft eigenlijk niet: het is het publiek dat schrijft en om die reden kan dat publiek geen lezer meer zijn; dit lezen is slechts schijn, in werkelijkheid is het niets. Vandaar de onbetekenendheid van oeuvres die gemaakt zijn om te worden gelezen, niemand leest ze. Vandaar het gevaar om voor anderen te schrijven, om het woord van de anderen te wekken en hen aan henzelf te laten zien: want de anderen willen niet hun eigen stem maar de stem van een ander horen, een werkelijke, diepe stem, lastig als de waarheid.”

    Like

Reacties zijn gesloten.