Alweer bijna twee weken terug schreef ik in De Morgen naar aanleiding van de dood van Solzjenitsyn het volgende:
Alles wijst erop dat Aleksandr Solzjenitsyn niet echt een groot schrijver was. De Nobelprijs (1970) kreeg hij weliswaar nog voordat zijn bekendste werk — De Goelag Archipel (1973) — verscheen, maar leek toen al meer op politieke gronden dan op grond van literaire kwaliteiten toegekend te worden. Solzjenitsyn schreef een soort houterig negentiende eeuws realisme dat het op geen stukken na haalde bij het werk van auteurs waarmee hij desondanks toch vaak werd vergeleken: Dostojewski en Tolstoi.
Maar bij de beoordeling van Solzjenitsyn gaat het nooit om de pince-nez van de literatuur, maar altijd om het vergrootglas van de politiek. Zijn eerste novelle werd gepubliceerd in het door het politbureau gecontroleerde blad Noviy Mir met de uitdrukkelijke toestemming van de toenmalige partijleider Chroesjtsjov. Die kon het geschrift goed gebruiken om de misdaden van Stalin nog eens aan de kaak te stellen, en zo zichzelf te profileren. En dat De Goelag Archipel vooral een boek is dat iedereen kent maar bijna niemand volledig las (het laatste deel ervan is in Nederlandse vertaling zelfs lange tijd onvindbaar geweest, ook al zou dat in 1976 zijn gepubliceerd) — het spreekt wel voor zich. Het was van meet af aan, ook ongelezen, een historisch document dat min of meer bewees dat het communisme misdadig was.
Niet dat die laatste beschuldiging iets nieuws was. Al in de jaren dertig viel André Gide van zijn communistische geloof nadat hij door de Sowjetautoriteiten was uitgenodigd voor een rondreis en hij met eigen ogen de praktijk van het communisme zag. In Retour de L’U.R.S.S. (1936) maakte hij er korte metten mee, en dat op een moment dat in de debatten tussen intellectuelen een keuze tegen het communisme bijna gelijk stond aan een keuze voor het fascisme (waarvan Gide uiteraard niets moest hebben). En Sartre en Camus kwamen met elkaar in botsing naar aanleiding van Camus’ grote reserves bij het communisme in diens L’homme révolté (1951) — met name als het ging over de noodzaak geweld te gebruiken om de revolutionaire doelstellingen te bereiken. Voor Sartre zouden een paar miljoen doden niet te veel zijn geweest voor de goede zaak.
Dat De Goelag Archipel desalniettemin zoveel opzien baarde, had natuurlijk alles te maken met de Koude Oorlog. Het is er denk ik niet eens zo ver naast om te stellen dat sinds dat boek intellectueel links zijn heil elders begon te zoeken: niet langer in de aansluiting bij de een of andere politieke beweging, maar in een veel vager conglomeraat van politiekcorrecte opvattingen waarin ‘vrijheid’ en ‘mensenrechten’ de kernwoorden waren. Solzjenitsyn werd één van die verdrukte schrijvers die sindsdien door westerse intellectuelen met karrenvrachten zijn opgediept uit landen waar de vrijheid van meningsuiting niet bestond. De Breyten Breytenbachs en Václav Havels van de wereld.
Ik wil daar niet flauw over doen (de PEN is het Amnesty International van de letteren), maar kan me tegelijkertijd niet aan de indruk onttrekken dat deze dissidenten op zijn minst ook dienden om westerse schrijvers het gevoel te geven dat er in hun eígen werk nog iets op het spel stond. De vrijheid aan deze kant van de Berlijnse Muur was immers allang uitgelopen op de willekeur van welke mening of opvatting dan ook maar. Men kon schrijven wat men wilde. En als het ging om het onrecht dat desalniettemin in onze westerse beschaving volop aanwezig bleef, voelde men zich gegijzeld door de mislukkingen uit het verleden om daar verandering in te brengen (fascisme en communisme, Pound en Bréton, Marinetti en Malraux). Dissidenten waren een pleister op die wonde; ze bevestigden niet alleen de vrijheid die we zonder hen nauwelijks nog ervoeren, maar ze leken vooral een levend bewijs van de kracht van literatuur in de samenleving.
Die kracht heeft literatuur vandaag de dag alleen nog als ze door deze of gene politieke stroming wordt gerecupereerd, of wanneer een andere cultuur dan de onze de literatuur serieuzer neemt dan wij het zelf gewoon zijn te doen, en er banvloeken over uitspreekt of schrijvers treft met een fatwa. De literatuur zelf lijkt echter datgene wat haar minstens sinds de romantiek definieert — haar utopische, en daarmee potentieel politieke karakter — aan de wind prijsgegeven te hebben. Of preciezer: schrijvers definiëren hun idee over vrijheid niet langer ten opzichte van de wereld, waardoor de vrijheid ín die wereld feitelijk neerkomt op de geplogenheden van de markt. Die stelt paal en perk aan wat je als schrijver nog kunt schrijven — lees: verkocht krijgt, lees: uitgegeven krijgt. Die censureert ook. Ik ben bijna geneigd te zeggen: die creëert een gelijkvormigheid waarbij vergeleken het socialistisch realisme van Stalin nog een wonder van verscheidenheid was.
Men moet niet overdrijven, natuurlijk. Maar de schrijverswereld zou gebaat zijn bij… laten we zeggen: vijf minuten politieke moed. Misschien kan men beginnen door Solzjenitsyn wat minder te bewieroken als dissident en hem wat meer te bestrijden als de rabiate nationalist, antidemocraat en orthodox christen die hij was. Niet om Stalin goed te praten, maar vanuit de ook politiek te begrijpen overtuiging dat Solzjenitsyn ondanks zijn slachtofferschap waarden en opvattingen vertegenwoordigde die in het verleden juist tot goelags en concentratiekampen hebben geleid.
In: De Morgen, 9 augustus 2008
Men moet niet overdrijven inderdaad, maar na de consternatie over wat de aanpassing van het reglement voor De Gouden Uil Literatuurprijs heette te zijn, komen we wat deze prijs betreft dan toch heel erg dicht in de buurt van de door een mediacratie gedicteerde literatuur — en daarvoor geldt wat ook Tom Naegels desgevraagd al stelde en wat voor hem al vele anderen op andere gebieden (zij het ook al op het gebied van de literatuur) vaststelden: recyclage van steeds dezelfde bekende namen, verschraling van het aanbod, monocultuur.
Uit naam waarvan dat allemaal gebeurt, blijft altijd enigszins onduidelijk. Men heeft het over de pakweg 380 boeken die de jury afgelopen jaar moest doorworstelen, en dat dat er te veel zijn. Het is misschien één reden (al vind ik dat voor het Nederlands taalgebied, ondanks het forse aantal inzendingen, eigenlijk niet eens opgaan), maar ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat er nog andere motieven zijn. Dit jaar won ‘een volmaakt onbekende’ auteur de Gouden Uil, en de Libris zat het ook al niet mee: een ‘volmaakt onbekende’ mevrouw met ook nog eens een — och hemel! — verhalenbundel. Hoe zet men zoiets in de markt?
En dan, hád ik er nou nog maar als Colin Farrel uitgezien (De Pers stelde met buitengewone opmerkingsgave dat zulks niet het geval was, al vergat die krant dan weer te vermelden dat ik ook niet lijk op Brad Pitt, Jude Law, zelfs niet op George Clooney en al lang niet meer op David Bowie); en hád D. Hooijer nu maar iets meer van een huppelkutje gehad: was het maar jong en hip en dus ook zonder de literaire zandzakjes aan de luchtballon gemakkelijk te verkopen geweest — dan was het niet eens zo erg geweest dat een… eh… misschien ‘te literaire’ (?) roman en — godbetert, het blíjft doodjammer natuurlijk — een verhalenbundel met de pot gingen lopen.
In die zin heeft de organisatie het nog niet zo slecht gezien: de jury vormt het grootste probleem in de hele keten; die heeft de neiging literaire waardeoordelen over de gelezen boeken uit te spreken, terwijl die er in dit hele circus natuurlijk eigenlijk helemaal niet meer toe doen. Dát is eigenlijk wat de uitgevers nog eens wordt voorgehouden: stuur ons geen literatuur maar een makkelijk te vermarkten package, en laat ons dan het spél van de literatuur nog eens spelen. Het publiek, uit wier naam we dit allemaal doen, weet toch niet beter. Het gaat om de aantrekkelijkheid voor de media. In een dergelijke constellatie zou Harold Polis inderdaad mijn boek niet hebben ingezonden voor de prijs, zoals hij in de krant zei — want het is evident dat het merendeel van de schrijvers dan gewoon géén kans maakt. Ik heb dat de dag daarna ten overstaan van De Morgen een realistische inschatting van Polis genoemd. Ik ken mijn plaats.
Intussen: ik heb gewoon een boek geschreven en tijdens het schrijven heb ik me geen moment bezig gehouden met de competitie waarin ik nadien noodgedwongen moest meespelen. Het is ook mijn schuld niet dat ik die prijs gewonnen heb, al krijg ik soms die indruk en verwijten sommigen het me zelfs openlijk. Ik weet natuurlijk ook wel dat het pleiten voor meer bewustzijn van het utopische en daarmee tegelijkertijd politieke aspect van literatuur iets is uit de achterhoede, zoniet: uit het verleden. Nog maar een paar dagen geleden in Maastricht hoorde ik iemand vertellen over een vriend die ook schreef, nu twee of misschien al drie boeken had uitgebracht maar er ernstig over nadacht er mee op te houden: hij verkocht hoogstens 1500 exemplaren. Dan kan men maar beter iets anders gaan doen. Ik weet kortom ook wel dat literatuur niet langer het stralende middelpunt van het culturele bestel is, van invloed op het debat in de publieke ruimte; en ik weet dat de suggestie in zowel kranten als in tv-programma’s als bij de organisaties achter de grote, commerciële prijzen dat literatuur nog steeds wél belangrijk zou zijn, niet meer is dan een pathetisch schaamlapje dat het grote nivelleren moet verhullen waarbij de markt gebaat is. Het cynisme tiert welig.
Maar soms moet men niet realistisch willen zijn. Dat is: moet men de realiteit niet zo uit handen willen geven aan hen die haar toekennen. Zonder het geloof in de werkelijkheid die de literatuur zelf voortbrengt, en zonder het vertrouwen dat die werkelijkheid zich op enigerlei wijze (kritisch of juist niet) verhoudt tot de ficties waarmee onze alledaagse werkelijkheid zich tot de enige échte werkelijkheid uitroept, heeft literatuur inderdaad geen zin. Maar aan dat geloof is, lijkt me, geen gebrek. Aan de bestrijders ervan ook niet, want diversiteit en tegenspraak zijn in het huidige culturele klimaat eigenlijk ongewenst.