‘De’ poëzie

Inmiddels is er weer allerwegen over ‘de’ poëzie nagedacht — door David Van Reybrouck in de eerste Hugo Clausproloog bijvoorbeeld, en door Dirk van Bastelaere en Piet Joostens in een chatsessie georganiseerd door het Poëziecentrum. De eerste tekst wekte de meeste verbazing. Ik heb er inmiddels al met D. over gecorrespondeerd, maar helemaal kwamen we er onderling niet uit. Toen ik de tekst las, kreeg ik even het gevoel alsof ik een doorslagje van een tekst van wijlen de Maximalen voor me had — iets uit eind jaren tachtig in ieder geval. Met dit verschil dat waar iemand als Joost Zwagerman destijds volop namen noemde van dichters die in de ban gedaan moesten worden, er in de tekst van David geen enkele naam voorkomt van dichters die volgens hem verantwoordelijk zijn voor de ‘anorexia’ waar de hedendaagse poëzie aan zou lijden. Hij schrijft:

Poëzie mag niet langer verhalend zijn, niet langer anekdotisch of didactisch (waarom niet? dat weet geen mens), niet langer verontwaardigd of verdrietig, blijmoedig al helemaal niet, niet langer humoristisch ook (of het moet ironisch zijn, de humor voor lafaards), niet langer helder want dat is verdacht, of begrijpelijk want dat is verraad (aan wie? ook dat weet geen mens). Poëzie mag niet langer vertrouwen op de taal, poëzie zal prevelen in de schemering of zal niet zijn. Ons gestamel mag bovendien allerminst een woordje uitleg krijgen, zeker niet van onszelf, want wij zijn sjamanen, doorgaans direct in contact met het hogere, stotterend weliswaar, maar niettemin, en liefst ook niet van een ander, geen voorwoord, geen achterflaptekst die iets zinnigs zegt en al helemaal geen foto van onszelf, het moet allemaal voor zich spreken, ook als het niet wil spreken, en als iemand dat toch doet in zijn plek, voorzichtig, aftastend, schoorvoetend, reageren wij schouderophalend en verongelijkt, want dan is de poëzie geprofaniseerd, gedesacraliseerd en dus gebanaliseerd en dát, dat mag zéker niet. En waarom? Dat weet, nog steeds, geen mens.

Resize of charmeNiet langer verhalend? Huub Beurskens schreef al in 1988 Charme en heeft ook daarna in meerdere bundels nog langere gedichten geschreven die je verhalend zou kunnen noemen. Hans Tentije beoefende het genre van het prozagedicht en waaiert gewoonlijk breed uit. H.C. ten Berge kon en kan geweldig uitpakken op dit punt. Van Bastelaere laat in zijn laatste bundel zien dat anti-lyriek niet per se uitsluitend theoretiserend is, maar ook verhalend kan zijn, als het dan toch zo heten moet. Lucas Hüsgen kan breed smeren. Stefan Hertmans kan het en deed het. Han van der Vegt. Miguel Declercq.Aap(1) Bindervoet (in kwatrijnen in Aap bijvoorbeeld, maar toch… daar wordt verteld, verhaald). En wat moeten we met Hulp van Meuleman aan? Is dat niet één lang gedicht, eigenlijk? Ik zwijg dan nog over Duinker of ’t Hart, twee dichters die Van Reybrouck wel noemt en die hij dús positief beoordeelt. Evenals Ter Balkt natuurlijk. Misschien zijn sommige dichters in dit rijtje hem te oud (al lijkt me dat geen argument), en zeker is dit nog maar wat ik nu zo even verzin; als ik voor mijn kast ga staan vind ik er nog tallozen meer die poëzie niet alleen maar zien als een vorm van kortebaanschaatsen (zij het dan ook niet alleen als een medium om verhalen te vertellen). Het raakt kortom kant noch wal.

OpgewektDat geldt ook voor ‘anekdotisch’, ‘verontwaardigd’, ‘verdrietig’, ‘blijmoedig’, ‘humoristisch’, ‘helder’ en ‘begrijpelijk’ — allemaal zaken die volgens Van Reybrouck in de poëzie niet meer mogen of kunnen of zelfs niet meer voorkomen. Er ligt hier al tijden een bundel van Remco Ekkers op mijn tafel — Opgewekte en nuttige gedichten — die dat allemaal tegelijk is, om maar wat te noemen. Over het ‘begrijpelijke’ versus ‘het onbegrijpelijke’ gaat het nu al zowat een hele eeuw en het is geneuzel dat totaal geen zoden aan de dijk zet omdat het ver, ver naast de kwestie is. En iets kan ‘helder’ én ‘onbegrijpelijk’ zijn, zo zou Van Reybrouck toch moeten weten als hij, zoals hij schrijft, iemand als Kouwenaar een warm hart toedraagt, en Faverey, die ook niet zelden onbegrijpelijk helder kon zijn. Het enige dat in zijn rijtje veronderstelde taboes enigszins hout snijdt is ‘didactisch’. Het is waar: in de Nederlandstalige poëzie is men er als de dood voor om belerend uit de hoek te komen (hoewel… De aardse komedie van Pieter Boskma?) — en wellicht niet alleen in de Nederlandstalige poëzie, maar ook in proza allerwegen. Dat heeft minder met de aan het genre opgelegde beperkingen te maken, dan met zoiets als tijdgeest. En zie, een Franse dichter als Philip Beck houdt zich dan toch weer — op een heel dwarse manier, dat wel — met het didactisch gedicht bezig.

Wie is toch die ‘wij’ uit naam waarvan hij spreekt? Met de klacht dat er op poëzie te weinig wordt gereflecteerd, wil ik nog wel instemmen — hoewel we ook dat niet moeten overdrijven: er is in Vlaanderen verdorie een heel, behoorlijk gesubsidieerd Poëziecentrum dat zich daarmee bezig houdt; met de recensies in dag- en weekbladen is het droevig gesteld, maar ze verschijnen dan toch nog sporadisch (en dat is gegeven het cynisme bij die bladen al heel wat, en vergeleken bij de toestand in de diverse buitenlanden zelfs uitzonderlijk), en er zijn hele, meer specialistische tijdschriften die er vol van staan (Awater, Poëziekrant). Flapteksten lees ik nog genoeg; foto’s van dichters — ik kan ze niet meer zien. Vanuit welke wereld heeft Van Reybrouck deze tekst toch geschreven?

max

Maar, zoals gezegd, het allerbevreemdendst vind ik nog wel dat ik hier een tekst lijk te lezen die eerder thuishoort in de jaren tachtig van de vorige eeuw, die nog maar eens op de inmiddels gebruikelijke wijze datgene formuleert wat volgens de meeste schrijvers over poëzie toch al minstens sinds begin jaren negentig het geval is: het zogenaamde anything goes — zogenaamd, omdat ook bij Van Reybrouck achter het open vizier de uitsluitingsmechanismen werkzaam zijn: alles mag, behalve dat waartegen hij zich afzet. Twintig jaar geleden heette dat ‘academisch’, ‘bloedeloos’, ‘saai’ — nu gaat het om ‘droge borrelnootjes, doorgaans geschreven en vacuüm verpakt aangeboden door neerlandici die veel te veel poëzie hebben bestudeerd in plaats van zich er aan te bezatten.’ Om veel meer dan een herhaling van hetgeen twintig jaar geleden met veel polemische bombarie werd gezegd, gaat het hier niet. Het ware nog interessant geweest als Van Reybrouck had beweerd dat ‘Maximaal’ dus definitief mislukt is — als hij zelf het bruggetje naar de geschiedenis had geslagen. Maar het lijkt er toch eerder op dat Van Reybrouck zich te zeer heeft bezat om nog verder
te lezen; zijn proloog is een hartekreet van iemand die totaal niet op de hoogte lijkt te zijn. Dat vind ik nogal pijnlijk, voor hem, en voor de organisatie van de VSB poëzieprijs. Tegen bijna iedere zin uit zijn stuk valt iets in te brengen, simpelweg door te wijzen op wat hij over het hoofd ziet, niet weet of niet wil weten.

dirk piet

Om eens didactisch te worden: praten over poëzie is een kwestie van de juiste beginsituatie. Die is in de chatsessie tussen Joostens en Van Bastelaere in ieder geval een totaal andere dan die in de lezing van Van Reybrouck. Wie dit gesprek ‘ijl’ zou willen noemen, geeft alleen maar aan vanuit een andere beginsituatie te vertrekken. Hier zijn twee redacteuren van twee verschillende, in se avant-gardistisch angehauchte literaire tijdschriften (Nieuwzuid en yang) doende om voorbij de impasse te geraken waarin de avant-garde terecht is gekomen, voor een deel vanwege haar eigen dynamiek overigens. coverjg7_nr28-thumbnailTussen chocola en sigaretten (het ‘lijntje’ waarnaar Joostens aan het slot zegt te smachten lijkt me een staaltje van ‘poëtische vrijheid’ te zijn), en met een zichzelf censurerend programma dat het Nederlandse woordje ‘kunt’ weergeeft als ‘****’, want je **** nooit weten of er niet een slecht spellende Engelstalige aan het woord is die de kwade bedoeling heeft het woordje cunt aan den volke kond te doen (**** te doen? Slecht spellende Nederlandstaligen bestaan er ook, namelijk) — tussen dat soort parafernalia door hebben beiden het over de noodzaak van de internationale context (inderdaad grotendeels afwezig in het laaglandse poëziediscours van de laatste decennia, de spreekwoordelijke uitzonderingen daargelaten), de inbedding van poëzie in kunstencentra om onderzoek te bevorderen en tegelijkertijd de poging om buiten de instituties (die kunstencentra toch ook zijn) te blijven. Het gaat over Beck, Stubbe, Richter, D’haen, het stadsdichterschap (‘hoe kun je het nu als dichter met enig historisch besef (van de moderniteit dan wel) verantwoorden dat je voor een stadsbestuur verzen gaat schrijven’) — kort en goed: het gaat vaak over de mogelijkheden om aan elke vorm van instrumentalisering van poëzie te ontkomen. Beiden praten zich voortdurend een weg naar ‘het buiten’ om ten opzichte van ‘de’ poëzie een zekere mate van autonomie te bereiken.

‘Ik wil dat kunst mij niet vanzelfsprekend vindt, zodat ik haar niet vanzelfsprekend kan vinden’, stelt Van Bastelaere. ‘Je moet dus voortdurend zien te ontsnappen uit je vanzelfsprekendheid,’ stelt Joostens ter aanvulling, waarop Van Bastelaere weer: ‘Vanzelfsprekendheid betekent: de codes en de cultuur kennen en als uitgangspunt aannemen’ — ‘om ze te kunnen perverteren’ vult Joostens aan. Daarin volgen beiden nog onverminderd de weg van de moderniteit, vervoegen ze zich nog eens bij de ‘traditie van de breuk’ die, zo zou je daar bij kunnen aantekenen, tot nu toe vooral heeft laten zien dat ‘het buiten’ een fantasma is. Daar valt overigens heel mooi werk mee te maken, zo weten we, maar je kunt je natuurlijk ook afvragen of dat gezochte ‘buiten’ inmiddels niet het centrum uitmaakt van de poëzie zelf. Het middenveld van de Nederlandse poëzie bestaat eerder uit postmodern ogende (met het ‘onpresenteerbare’ flirtende) poëzie (á la Bruinja, De Jong, Moors, Cox, Hamel en anderen) dan uit wat voordien meer vanzelfsprekend ‘traditioneel’ genoemd werd.

‘Ik wantrouw gedichten die per se op gedichten willen lijken,’ zo stelt Joostens ook nog, en binnen de redactie van yang wil zich juist nog wel eens een discussie ontspinnen over gedichten die, bijvoorbeeld in mijn ogen, per se niet op gedichten willen lijken en dan, alweer in mijn ogen, verzanden in een vruchteloze gemaniëreerdheid die het op dat punt soms zelfs aflegt tegen… laten we voor de vorm zeggen: tegen een goed gebeeldhouwd sonnet. Ik speel hier vaak de, wat je zou kunnen noemen: ‘conservatieve kaart’ uit. Ik zou hier trouwens niet op voorhand willen kiezen — het gesprek (soms: het geharrewar) daarover is mij te dierbaar, en de onbeslistheid ook. Misschien is dat wat Van Bastelaere met ‘onderzoek’ bedoelt?

Een gedachte over “‘De’ poëzie

  1. Hier werd een reactie verwijderd van Karel de Jager. Zodra Karel de Jager zijn werkelijke identiteit plus emailadres prijsgeeft, wordt de reactie terug geplaatst.

    Like

Reacties zijn gesloten.