Onder ons

getFirstPhoto

Woensdagavond in Passa Porta het nieuwe boek van Geert Buelens ingeluid — een goed woord in dit verband. Rozalie Hirs en Mauro Pawlowski omlijstten het geheel met respectievelijk een tekst voorgedragen tegen de achtergrond van enig vogelgekwetter, opgenomen in onder meer een Pools oerbos, aldus de mededeling achteraf (wat iemand de opmerking ontlokte dat je godverdomme wel horen kon dat het hier om rabiaat katholiek gekwetter ging), en met door Pawlowski verzamelde geluidsfragmenten: opnamen van dadaïstische klankgedichten, Amerikaans jodelen, tot een Monty Python-achtig geheel verknipte opnames van kookwonder Jamie Oliver en ten slotte zelfs met een geïmproviseerde begeleiding bij een filmpje. Tijdens het gesprek tussen Sven Speybrouck en Geert zelf schoot me nogmaals te binnen wat ik eerder die dag ook al had zitten denken toen ik het interview met Geert in De Morgen las. Zowel in dat gesprek als in het interview legde G. er nogal de nadruk op dat alles in poëzie natuurlijk meedoet.

Het is, gezien Geerts eigen geschiedenis, maar vooral: gezien het beeld dat er bij de buitenwacht van die geschiedenis bestaat — Buelens als Van Ostaijen-man, als dichter van poëzie die de directe uitdrukking van de emotie toch niet echt hoog in het vaandel heeft staan, bijvoorbeeld, als in-tel-lec-tu-eel vooral, en nog a-ca-de-mi-cus bovendien — opmerkelijk om hem hier ogenschijnlijk een ‘anything goes in poetry’ te horen formuleren. Speybrouck haalde niet voor niets Van Bastelaere’s uitspraak over ‘de leerstoel van de verzoenende poëziekritiek’ aan, om vervolgens te vragen of die leerstoel — volgens Van Bastelaere in Vlaanderen ‘vacant’ sinds de dood van Herman De Coninck — met dit boek nu werd ingevuld, iets wat G. overigens meteen ontkende. En het is ook zeer de vraag of het hier werkelijk om een ‘anything goes’ gaat.

Ik moet natuurlijk voorzichtig zijn, want ik las het boek nog niet (al ken ik veel van de stukken die er in staan uiteraard al wel (ze stonden in yang bijvoorbeeld)), maar mijn eerste gedachte was dat dit benadrukken van het belang van alle soorten poëzie — los van G.’s eigen appreciatie voor deze of gene soort, zo herhaalde hij een paar keer — op zich iets te maken heeft met de wijze waarop de vernietigende werking van de markt een meer intern poeticale discussie in toenemende mate onmogelijk heeft gemaakt. De nadruk op — laten we het eenvoudig houden — postmoderne poëzie à la Van Bastelaere, een nadruk die ten koste gaat van de ‘biedermeier’-poëzie die ermee wordt aangevallen, is alleen dan vruchtbaar wanneer er een context is waarbinnen discussie over de verschillen mogelijk blijft. Die context lijkt er niet meer te zijn. Juist dat maakt dat je, zo stel ik me voor, een meer, bijna ‘didactisch’ te noemen uitgangspunt gaat hanteren zodra het over poëzie gaat. Voor zover dat inderdaad in een onderwijssituatie gebeurt, lijkt het me niet meer dan logisch dat je probeert om de staalkaart te tonen, en niet alleen wat er binnen bepaalde, meer of minder gestaalde kaders van een poëtica aan ‘werkelijk waardevolle’, of ‘interessante’ poëzie overblijft (al is ook in zo’n onderwijssituatie volledigheid bij lange niet aan de orde natuurlijk, en veronderstelt ‘het didactische’ evenzeer een poëtica (een canon, om het nog eens zo te zeggen), maar dat is een probleem apart). Maar de gedachte dat we misschien tot een dergelijk meer louter didactisch uitgangspunt gedwongen zijn vandaag de dag, stemt me toch weinig vrolijk. Een reactie van een ‘elitist’, zonder twijfel, iemand die het betreurt dat we niet meer ‘onder elkaar’ zijn, dat ‘de traditie’ is verkwanseld en in plaats van gemeengoed en uitgangspunt voor een wérkelijk, een écht gesprek (toe maar… toe maar…) iets is geworden dat je je gesprekspartners eerst moet bijbrengen

Intussen: aan het ‘onder ons’ was er in Passa Porta geen gebrek. Iedereen was er. Wie er niet was, werd opgemerkt. Ik zag zowaar na zowat vier jaren Jan de Roder weer eens terug en hoorde hem meteen een verhaal vertellen dat ik eigenlijk onmiddellijk zou willen jatten om in een nieuwe roman te gebruiken. Sommige mensen lenen zich heel goed om in bepaalde aspecten als model te dienen voor een personage dat verder niet op hen lijkt. Verder maakte ik kennis met Ewoud Kieft, die ik omstandig heb bedankt voor zijn voortreffelijke recensie in NRC (en NRC Next) van een paar weken terug.

cover 20074

En alsof het niks is: ook het vierde nummer van 2007 van yang verscheen ondertussen, traditiegetrouw in januari. Mooi werk van Armantrout, klassiek modernisme (Faulkner zowaar) naast post-postmoderne ontheemding (Oleg Zobern), Samuel Vriezens stuk over Henk van der Waal dat al eerder op zijn weblog stond, maar dat voor ons meer dan de moeite waard was om nog eens in druk op te nemen. En een Eliot Weinberger die niet echt heel mals is voor Susan Sontag.

4 gedachten over “Onder ons

  1. Bedoel je nou dat een gesprek dat het hele poëticale spectrum veronderstelt onmogelijk is geworden door de werking van de markt? Maar poëzie is toch altijd iets voor “le bon genre” geweest, voor de Forumiaan, voor de enkele enkeling die dwars door de eisen van de markt zijn bundeltje als fetisj van zijn onafhankelijkheid koesterde?

    Als ik mijn eigen praktijk er even bij mag halen: in mijn stukken zie ik er tegenwoordig van af om zo te schrijven dat ook niet-ingewijden kunnen volgen wat ik schrijf; ik heb geen zin meer om een reclamebord voor de poëzie te zijn, al was het maar omdat wie mij leest voor de poëzie toch al niet meer gewonnen hoeft te worden. Dat is een bevrijdend inzicht. Ik trek me van de hele omgeving en “context” geen moer meer aan en schrijf met hart en ziel voor anderhalve paardekop. Ook die begrijpen trouwens niet waar ik het over heb – en dat is geen klacht.

    Ten slotte: ik geloof niet zo in een discours dat tot gevolgtrekkingen moet komen op basis van inventarisatie en statististiek: ik hoef ‘biedermeier’-poëzie niet af te wijzen op grond van een *verschil* met andere poëtica’s, maar eenvoudig op grond van de walm die eruit opstijgt.

    Like

  2. Ik probeer alleen een mogelijke verklaring te vinden voor het feit dat iemand met een meer uitgesproken poëtica als Geert Buelens (waarmee ik vooral bedoel: iemand die niet net doet alsof hij er geen poëtica op nahoudt) in zijn boek, maar meer nog in dat bewuste interview in DM, een redenering opzet die doet denken aan het anything goes (ik zeg: ‘doet denken aan’!). In tegenstelling tot jou heeft hij de band met ‘het publiek’ niet opgegeven, en heeft hij waarschijnlijk niet zo veel op met de ‘splendid isolation’ die jij voorstaat.

    Daarenboven, het lijkt me dat je je vergist wanneer je stelt dat de poëzie altijd iets geweest is zonder impact. Inderdaad, met aandacht voor de markt heeft poëzie zich zelden bezig gehouden, maar juist de poëzie is in hoge mate bepalend geweest voor de discussies die de ruggengraat vormen van de literatuurgeschiedenissen. Dat lijkt vandaag de dag niet meer het geval te zijn.

    De afkeer voor het meer populistische discours deel ik natuurlijk, en ook ik heb geen zin om iedere keer uit te leggen dat een gedicht net iets anders dan een boodschappenbriefje, maar om je nu moedwillig te gaan hullen in duisterheid, in van jargon bulkende ingewikkeldheid, vind ik dan nog weer wat anders. Nog recentelijk las ik ergens iets over de vraag of je iemand als Faverey bijvoorbeeld in het middelbaar onderwijs zou kunnen geven. Natuurlijk kan dat. Ik heb zelf ooit al eens een, al zeg ik het zelf, niet onverdienstelijke poging ondernomen een gedicht van Faverey voor middelbare scholieren toegankelijk te maken (http://reugebrink-recensies.skynetblogs.be/post/3393805/faverey-hans–4; het gaat om het stukje met de titel ‘om je te strelen’). Zelfs in zo’n geval hoeft men de paradoxen en ingewikkeldheden niet op te offeren aan wat desalniettemin eenvoudig wordt gezegd.

    Ik bedoel: er is in dit opzicht toch niks op tegen om te blijven streven naar een zekere helderheid? Toegegeven, soms moeten dingen eerst ingewikkeld worden gezegd, omdat het niet anders kan, omdat de woorden er niet zijn om het anders te zeggen (ik zit niet voor niets in de redactie van yang), omdat een tekst reikt naar wat buiten bereik ligt. Dat is ook goed. Het is eerder in die zin dat ik jouw teksten lees, niet als moedwillig versleutelde boodschappen die je evengoed eenvoudiger en helderder had kunnen formuleren.

    Ten slotte: natuurlijk wijs je ‘biedermeier’ af op grond van wat je daaraan antipathiek is, tenzij je het bewust over het verschil tussen ‘biedermeier’ en ‘postmoderne poëzie’ wilt hebben — en na de afwijzing, vooral als die publiekelijk geschiedt, dient toch de legitimatie te volgen, anders lijkt me die afwijzing hol, zelfs… populistisch gebral. Toch?

    Like

  3. Tja, Marc, je antwoord roept weer allerlei nieuwe vragen op. Zoals: als je niet zou weten dat ik essays schrijf ipv gedichten, dan zou je me vermoedelijk niet tot die helderheid aan willen zetten. Omgekeerd: waarom is het geen probleem dat Geert B. zijn poëtica op een verstaanbare manier kan articuleren, maar bepaald moeilijke gedichten schrijft? Worden poëtica’s soms alleen expliciet in beschouwend proza, en moet de lezer het daarbuiten zelf maar uitzoeken? Of kan de dichter in zijn domein, i.e. de poëzie, niet tot een verklaring worden gedwongen – waarom dan wel daarbuiten? Wat ik wil zeggen, kortom, is: als poëzie geen verklaring (uitleg én apologie) nodig heeft, dan hoeven essays die evenmin te verstrekken. Overigens denk ik dat Tonnus O. dat punt in zijn ‘essaybundel’ (Ook de schapen…) heeft benaderd.

    Overigens is het niet zo dat ik me moedwillig in duisternis hul. Ik probeer zo helder mogelijk te schrijven en zoveel mogelijk misverstanden te voorkomen. Maar ik draag er ook de zorg voor, dat de ideeën en het materiaal waar ik mee werk vrij blijven. Daarom ben ik minder geïnteresseerd in het expliciet maken van betekenissen, dan in het in stelling brengen van betekenissen. Daarachter bevindt zich geen ‘eigenlijk’, geen deur achter de deur. De vraag naar het expliciet maken van een poëtica heeft iets… ik zou haast zeggen katholieks, iets van een bekenteniscultuur. Ik denk dat een dichter als Arjen Duinker zich er vreselijk aan ergert.

    Plotseling voel ik dat we langs elkaar heen praten. Nou goed, we doen ons best.

    Like

  4. Nog een poging (misschien lukt het met de middagthee beter dan met de ochtendkoffie): ik denk op basis van wat je erover schrijft inderdaad dat Geert B. niet het oog heeft op een anything goes, maar dat hij niets uitsluit wanneer het aankomt op een waardering van een bepaalde poëtica: zijn oordeel, als ik het goed begrijp, komt dan vergelijkenderwijs tot stand. Anders gezegd: een bepaalde poëtica wordt ter legitimatie afgezet tegen het hele corpus, niets uitgezonderd.

    Misschien kun je van de wetenschap niet anders verwachten dan dat zij op deze manier tot haar waarderingen en classificaties komt. Maar voor een dichter (en dat is Geert B. óók) kan zoiets verlammend werken. Je kunt je controlelijstje niet voor de zoveelste keer nalopen voordat je wat onderneemt: op een gegeven moment moet je wat doen. Bovendien is deze vraag nog van belang: als dat alomvattende corpus een vordering op mij heeft uitstaan (ik dien me immers te legitimeren), hoe legitimeert dat corpus zich dan eigenlijk? Op het axioma dat de mens een sociaal wezen is? Maar ik heb er een hekel aan wanneer de buren naar binnen gluren.

    Kortom. Anything goes? Natuurlijk. Maar de dichter (en de essayist) gaat voor, op zijn onnavolgbare wegen!

    Like

Reacties zijn gesloten.