Theater

boekenbeursposter

Inmiddels schoot de boekenbeurs weer op gang en eindigde gelukkig ook alweer — want eerlijk gezegd: het is een kermis waar ik liever weg blijf en ook weg gebleven zou zijn als ik niet juist een (natuurlijk mede met het oog op die beurs juist nu verschenen) boek uit had. Openingen zijn aan mij welbesteed, maar het signeren dat daar een paar dagen later op volgde, en op de laatste dag nogmaals, was een ware gruwel, al moet gezegd dat bij mijn eerste signeerbeurt zowel mijn redacteur als een directeur van Standaard er alles aan deden om mij te coachen en onder de aandacht te brengen. De één door een half uur met twee exemplaren van mijn roman in de lucht geheven op de stand heen en weer te lopen; de ander door aan mijn schouder adviezen te geven (‘rechtop zitten!’ ‘kijk ze in de ogen!’ ‘zodra ze het boek vastnemen, beginnen te vertellen waarover het gaat!’) en toen zelfs dat niet hielp door dan zelf maar mensen aan te spreken (‘Hoe oud bent u? 46? Dan is dit uw boek! Het gaat over ons. Het…’ enzovoorts).

Natuurlijk is het achteraf grappig om geconfronteerd te worden met een voorbijsnellend, sympathiek ogend jongmens dat met zijn wijsvinger op de ook op mijn tafeltje liggende roman Slagschaduw van David Van Reybrouck tikt en vriendelijk knikkend tegen mij zegt dat hij érg van het boek heeft genoten, zijn duim opsteekt en nog eens zegt dat ik dat goed heb gedaan. ‘Dank u wel,’ zei ik dus maar, ‘maar misschien kan ik u voor dít boek interesseren? Dat is namelijk wél door mij geschreven.’ Waarna het jongmens blozend stamelt ‘geen geld’ meer te hebben en zich schielijk uit de voeten maakt.

Natuurlijk zat het erin dat op een gegeven moment iemand een boek van Herman Brusselmans onder mijn neus duwde (het tafeltje dat ik deelde met de later arriverende D. stond als het ware ingeklemd tussen stapels Brusselmans) en vroeg het te signeren. ‘Ja, ik kom nét van de kapper,’ zei ik. Waarna D. arriveerde en ik dan toch ook maar een glaasje wijn vroeg, met een zo zakelijk mogelijke blik kijkend naar de mensen die vrijwel onmiddellijk voor het tafeltje stonden van een nog maar juist arriverende Tom Lanoye, met wie ik later een boek ruilde.

Schermutseling — ik las al een paar stukken en weer krijg ik, zoals zo vaak bij Lanoye, het gevoel dat al die discussies over engagement en literatuur, straatrumoer of hoe heet het allemaal, volstrekt overbodig zijn als er iemand van zijn statuur is. Dat wil zeggen: zijn theater en zijn polemieken zijn van een hoog literair gehalte; zijn romans zijn op hun beste momenten volledig van dat theater doordrongen en eigenlijk heb ik alleen maar weinig op met zijn poëzie. De man is nooit sloganesk en hij begrijpt nog ten volle de betekenis van het woord polemiek, die ook literair is als ze over politiek gaat. Men moet in Nederland tot minstens de jaren dertig terug om nog polemisten van zijn kaliber te vinden. Zelfs een W.F. Hermans was een kinderachtige zeurpiet vergeleken bij Lanoye. Om over het van ieder belang gespeende gekissebis tussen Van der Heijden en Grunberg maar te zwijgen. Antwerpen mag dan het Amsterdam van Vlaanderen zijn — in ieder geval de rol spelen van navel van het wereldje dat Vlaanderen heet, zoals Amsterdam dat voor Nederland doet —, het is daarmee nog geen Amsterdam. Gelukkig niet. Lanoye heeft er nog weet van dat er voorbij de Scheldekaaien en de leien een andere wereld bestaat, kan buiten de opgelegde kaders denken, is in niets zo verstikkend provinciaal als de zichzelf libertair denkende Amsterdammer het vaak is. Zijn stukken in dit boek overstijgen vaak al na twee zinnen het niveau van de gemiddelde column waar de kurk van het zogeheten kritisch denken in Nederland op dobbert. Effectbejag is hem niet vreemd, venijn al helemaal niet, maar het daalt nooit af tot het bedenkelijke niveau waarop de flink door de media opgeklopte ‘polemiek’ tussen Afth en Grunberg zich bevond (waarna die media natuurlijk zelf aan de betrokkenen vroegen waar het nu in vredesnaam om ging — daarmee als te doen gebruikelijk de weg volgend die alle media tegenwoordig volgen: gespitst op alles wat maar enigszins op een controverse lijkt om die op tv, in krantenkolommen en waar al niet megafonisch te versterken, disproportioneel uit te vergroten, en vervolgens lekker ‘kritisch’ uit de hoek te komen met de vraag waar het nu eigenlijk allemaal om gaat, al die kouwe drukte).

De wijze waarop Lanoye meteen in het eerste essay korte metten maakt met de hysterie rond de moord op Van Gogh is een meesterlijk voorbeeld van zijn polemische kracht, omdat hij enerzijds Van Gogh in zijn rol van intrigant met een al te grote bek herstelt (in plaats van mee te gaan in de voorstelling van hem als ‘een au fond best wel lieve jongen, eigenlijk, toch’ die vrienden, bekenden en andere in de media figurerende, plotsklapse verdedigers van het vrije woord van hem maakten na zijn dood), en anderzijds bij die door Van Gogh met verve gespeelde rol toch zo zijn bedenkingen te formuleren. Dit alles zonder iets af te doen aan het schandaal van zijn dood — dat hij behalve in de moord zelf dan en passant toch ook nog situeert in de wijze waarop intellectueel en weldenkend Nederland van hem een belhamel à la Pietje Bell heeft gemaakt. Hij maakt even korte vergelijking met de moord op Lorca en Pasolini: ‘Zou ook maar iemand na de moord op Pasolini vertederd hebben gesproken over het wegvallen van “onze Pinocchio”? Zou iemand naar Lorca verwezen hebben als “onze Sancho Panza”?’ Om te besluiten met: ‘Theo “Pietje Bell” van Gogh… Zegt dat iets over hem of zegt dat iets over Nederland? Allicht over beide.’ Touché.

De kracht van Lanoye als polemist schuilt behalve in zijn argumenten (dat is in het huidige tijdsgewricht allang niet meer voldoende), vooral in zijn gevoel voor theater. Je zou hem — denkend aan de jaren dertig — kunnen vergelijken met Du Perron, zij het dat er meteen enkele zeer belangrijke verschillen zijn. Du Perron had, zoals Vestdijk ooit over hem schreef, ‘een afkeer van alle histrionisme’ en zag in de acteur het summum van alles waar hij tegen was. Lanoye neemt een ‘Lof van het thaeterbeest’ in zijn boek op, waarin de enige mogelijkheid om nog authentiek te zijn in juist de meer forumiaanse zin van het woord door hem gelegd wordt bij de acteur die pas het wérkelijke risico aangaat. Het maakt — voor zover dat nog nodig was — van Du Perron in onze ogen nu een wat naïeve modernist (als dat al geen pleonasme is in deze tijd) die, ondanks al zijn bedenkingen, uiteindelijk nog alle vertrouwen had in een van alle maskers bevrijde persoonlijkheid, terwijl Lanoye weet dat alleen het geloof in de te spelen rol (al dan niet door de gemeenschap opgelegd) de mogelijkheid tot zoiets als authenticiteit in zich draagt. Vandaar dat bij hem de acteur de ware held wordt, degene die zich met huid en haar uitlevert aan wat hem op het lijf geschreven is of wordt. Dat het ooit nog eens zo ver zou komen dat juist de vent een vorm werd, had Du Perron niet kunnen voorzien.

lanoye
De vraag bij mijn reserves bij Lanoye als dichter luidt natuurlijk: is poëzie voor theater ongeschikt? Want ook in zijn poëzie lijkt het theater centraal te staan. En ik merk dat het zo voor mij simpelweg niet werkt. Dat is geen kwestie van waarheden maar van overtuigingen. En van definities ook: van de inperking van het genre tot enkel lyriek. Ik heb al eens eerder geschreven dat podiumpoëzie mij een ander genre lijkt dan poëzie zonder meer, en dat het voor mij geen zin heeft om de twee met elkaar te vergelijken. De beslissende factor is hier alweer de aanwezigheid van publiek — waarmee ik bedoel: de toeneiging tot
het publiek in de tekst zelf. Lyriek is (zegt Van Gorp ergens in een oude druk) ‘monologisch’ van aard, rekent in ieder geval niet op het collectief dat van iets overtuigd moet worden, dat ‘bewogen’ moet worden. Het wil hoogstens elk individu voor zich ‘bewegen’, ontroeren. Ik bedoel daarmee niet dat men met lyriek in deze meer beperkte zin niet een hele zaal zou kunnen bereiken — alleen dat ook in dat geval de voordracht van de dichter zelf een niet geringe rol speelt. Faverey kon prachtig voorlezen; Ouwens kon het niet — wat bij die laatste dan weer interessant was om juist in zijn voordracht te horen, wás precies die onmogelijkheid om goed voor te dragen, die op een vreemde manier in harmonie was met wat hij schreef. Faverey werd voor een zaal wat hij voor velen in boekvorm nooit kon zijn: een glasheldere dichter wiens gedichten niets ingewikkelds meer leken te hebben en niet zelden verrassend humoristisch bleken te zijn; Ouwens bleef de duisternis zelve, hoeveel toneelspots je ook op hem richtte. Paradoxaal genoeg — in het licht van mijn inperkende definitie van poëzie — is het juist dit soort overwegingen dat maakt dat ik vind dat (precies díé) poëzie vooral op podia moet klínken…

Alweer ben ik me van de historiciteit van dit standpunt bewust — wat altijd weer neerkomt op hetzelfde: op mijn ‘literaire opvoeding’ die me heeft bijgebracht dat échte poëzie pas begint ‘waar er voorlopig niets te delen lijkt en ook niet bij voorbaat op het delen van het bekende gerekend wordt,’ zoals Kees Fens het ooit omschreef in een stuk waarin hij verder nog stelde dat waar echte poëzie wél door duizenden gedeeld wordt (Bloem, Kopland, Slauerhoff noemt hij) er sprake is van een misverstand, van misbruik van de poëzie zelfs. Het is een opvatting die voortkomt uit allerhande twintigste eeuwse literatuuropvattingen die met elkaar gemeen hebben dat ze ‘de traditie van de breuk’ voortzetten en aan poëzie (literatuur, kunst in het algemeen) de taak toeschrijven de grenzen van de werkelijkheid af te tasten of zelfs te doorbreken. Literatuur ontstaat pas daar waar er met alle vormen van gemeenzaamheid is afgerekend, zo luidt het parool, en ik kan me aan die opvatting maar met moeite ontworstelen (misschien, nee waarschijnlijk omdat ik van de juistheid ervan overtuigd ben?)

Intussen hoor ik her en der mensen zeggen dat de zinnen in mijn roman veel te lang zijn. Tot ik ze voorlees. Ah ja, zo. Uiteindelijk zijn die zinnen nog een stuk helderder dan die welke vandaag in Knack staan, in het interview met Herman Jacobs. Ik schreef al eerder dat het gesprek alle kanten op schoot. Het boek is beslist beter.

Een gedachte over “Theater

  1. Reugebrink op zijn bets, vindi k. Hey, je moet dra beslist mijn ‘Khartoem de hond’ eens lezen, verschijnt in het einde van mijn exploratiereis die ik in de jaren ’80 aanvatte met het stollende ‘Strombolicchio’: dat is ‘Navagio’ die eind februari ’08 de duisternis zal zien (met ‘wrakhoutgedichten’ na het de storm op het einde van de vorige bundel), tegenpool dan weer van ‘Spinalonga’, de stilte van de dieperik in. Elke bundel is voor mij een andere cd, maar de cd’s passen in een 5-delige box. Vele gedichten zijn zo goed als onvoorleesbaar, noch kwakzalverig – WAH! Ik blijf je dankbaar dat je ooit (op een van mijn mindere momenten) opmerkte dat ik doe wat de poëmen zelf van me vragen. Ik pas dus niet in ‘podiumpoëzie’, dat weet je, mijn exploraties verbinden soms wal én schip. ‘Zeg dan maar dag met het handje. Khartoem’, mijn beste gedicht ooit (na een maand dag en nacht Oostende te hebben geëxploreerd), verbindt Van Ostaijen én Ensor in een zonsondergaand wolkengedicht. Bestel het bij ‘234-117′ (coupure234@telenet.be) of wacht tot… NAVAGIO. Alle goeds, TOUCHDOWN bovenaan de stapel. Approachin’ – goin’ down down down deeper and down… Wijlen J. Enterhaeck

    Like

Reacties zijn gesloten.