Laat

Als het om werk gaat, bestaan er niet alleen stapels op en naast het bureau, maar ook virtuele stapels van dringend weer te bezoeken sites. Zo komt het dat ik pas nu toekom aan het stuk van Ron Rijghard in NRC van 29 juni jongstleden.

Over dat stuk van Rijghard kan men eigenlijk kort zijn: de kwestie zelf is belegen en leidt, zoals te doen gebruikelijk, tot populistische praatjes. Verstaanbaarheid is nog nooit een bruikbaar criterium voor poëzie geweest, zoals ook het omgekeerde dat niet is. Dat Rijghard soms nog huilt (bij poëzie, neem ik aan), ik neem het voor kennisgeving aan, maar uit zijn voorbeelden blijkt mij al onmiddellijk dat zijn gevoeligheid de mijne niet is. Ik barst bij het lezen niet snel in snikken uit, maar het kippevlees, het prikken van haartjes, de huivering bij het lezen van iets wat me blijkbaar diep raakt — dat ken ik maar al te goed. Ik kan alleen maar constateren dat ik zulks niet ervaar bij wat Rijghard aanhaalt, en wel bij dichters die hij wellicht te moeilijk vindt. Verstaanbaarheid die, zoals altijd wanneer zij bepleit wordt, domweg wordt geponeerd, blijkt vaak despotische trekjes te hebben. Hetzelfde geldt voor Gevoel. Achter pleidooien voor het een en het ander duikt altijd weer een griezelig uniform mensbeeld op.

Daarmee is niet alles wat hij zegt nonsensicaal. Maar hij begint aan de verkeerde kant, lijkt me. Het feit dat we een dichter nodig zouden hebben om leraren te enthousiasmeren wijst maar in één richting: het belabberde niveau van veel leerkrachten als het aankomt op kennis van literatuur, in het bijzonder: van poëzie. We hebben geen dichter nodig om leerkrachten te enthousiasmeren; we hebben leerkrachten nodig die leerlingen enthousiasmeren (en zo dichters geboren doen worden). Zonder enthousiasmerende leerkrachten, zonder diegenen die met totale veronachtzaming van het curriculum brutaalweg in hun klas een gedicht aan de orde stellen — niet om het volgens die of die leermethode te ‘ontleden’ of iets dergelijks, maar om het domweg te lezen — is er voor poëzie geen toekomst (of voor literatuur in het algemeen). En die enthousiasmerende leerkrachten zijn er blijkbaar nauwelijks meer te vinden. En als ze er zijn, dan heeft Den Haag er in Nederland wel voor gezorgd dat zij gedurende het hele jaar tegen een burn out aanzitten (ik ken er een aantal).

De gedachte dat de Nederlandse poëzie te ‘elitair’ zou zijn (inclusief de misleidende suggestie dat die van andere nationaliteiten dat niet zou zijn), houdt voor het grootste deel verband met de vernietiging van de literaire traditie zoals die, deels op grond van vage didactische, maar vooral op grond van economische motieven, binnen het Nederlandse onderwijs (en niet in de laatste plaats: aan de lerarenopleidingen) heeft plaatsgevonden de laatste drie decennia. Wat in eeuwen wordt opgebouwd, is in een paar jaar teniet te doen. Het onderwijs is iets geworden wat men consumeert en waar de wetten van de markt de wetten van de noodzaak allang hebben vervangen. Die laatste zijn dan ook heel wat moeilijker vast te stellen. Dat men voor de kennis van de vaderlandse geschiedenis in Nederland nu een canon heeft vastgesteld (het zou voor België overigens ook niet overbodig zijn), is, mag men hopen, nog maar het begin van het besef dat het onderwijs zelf zo georganiseerd dient te worden dat commissies die gaan zeggen wat we minimaal van die geschiedenis moeten weten in de toekomst overbodig worden.

Canon

Zo beschouwd zijn het juist elites die momenteel ontbreken, want behoort de leerkracht niet tot de elite van diegenen die over kennis beschikken die anderen (nog) niet hebben? Als we literatuur belangrijk vinden, als we literatuur niet op voorhand onderwerpen aan de vraag naar het nut ervan — een vraag die momenteel zelf immers louter is gebaseerd op het met ‘nut’ sterk verbonden rentabiliteitsbeginsel (iets is nuttig voor zover het winst oplevert; de uitkomst is dan: literatuur is nuttig voor zover zij verkoopt) — dan wordt het hoog tijd dat we breken met én de al te ongeremd toegepaste jaren zeventig-didactiek in het onderwijs, die de ‘functionaliteit’ van de leerdoelen vooropstelde, én met de barbaarsheid van het consumentisme als leidraad binnen dat onderwijs.

Poëzie is er voor ons allen. Niet als verplichting. Als mogelijkheid. Maar de complete afbraak van het onderwijs heeft gemaakt dat de mogelijkheid om er vanzelfsprekend toegang toe te verkrijgen, teniet is gedaan. In die situatie een pleidooi voor verstaanbaarheid houden, is in zekere zin demagogisch. Het lijkt te duiden op bezorgdheid over poëzie, maar het leidt tot instemming met de door consumentisme ingegeven onwetendheid die de rijkheid van de poëzie reduceert tot enkel de min of meer kunstig geschreven boodschappenbriefjes en al het andere met een zekere onverschilligheid op de grote berg van de onverstaanbaarheid smijt. Dat het bij die boodschappenbriefjes ook om poëzie gaat, bestrijd ik niet. De vraag of dergelijke poëzie relevant te noemen is (literair-historisch en nog anderszins) kan pas opgeworpen worden als er daarnaast ruimte blijft voor een Ouwens, een Faverey, een Ter Balkt of een Van Bastelaere. Aan die, met poëticale en filosofische kwesties verbonden vraag komen we nu al heel lang niet meer toe. Er is over poëzie al tijden geen werkelijk debat meer, en als het aan Rijghard ligt, komt dat er ook nooit meer.

2 gedachten over “Laat

  1. helder als een splinter berkehout, eenvoudig als een vallende waterdruppel – Desondanks: de mens, zijn schroefdraad, zijn kokhalzende vederbossen, zijn wurgende, langzaam gewurgde vergezichten.

    Like

Reacties zijn gesloten.