Het omslag van Het grote uitstel blijkt bij de echte estheten onder ons tot, uit beleefdheid weliswaar klein gehouden, maar toch duidelijk zichtbare woedeuitbarstingen te kunnen leiden. Een door mij hoog gewaardeerde vertaler die bij mij in de straat woont — enfin, in de straat waar mijn nog steeds niet bewoonbare bijna verbouwde huis wacht op afronding — leek zelfs op het punt te gaan kokhalzen toen hij er over begon. Zo’n meisje ‘in lordose-houding,’ zo spuugde hij bijna — hij zou alleen al vanwege de in dat beeld aan hem gerichte uitnodiging een boek met een dergelijk omslag niet kopen. Of ik dat zelf had gekozen, wilde hij weten. Dat niet. Had ik dan geen protest aangetekend. Ook niet. Ik moest mij weer beroepen op mijn romantische inborst (dit begint op koketterie te lijken) die van mij een schrijver maakt zonder werkelijk talent voor middenstandspraktijken — zodat ik dat laatste volgaarne overlaat aan een uitgever die weet dat om aandacht voor een boek te genereren er vooral niet, of in geen geval in de eerste plaats op het literaire gefocust moet worden bij een auteur die ook al geen borsten heeft, verre van hups en in de twintig is, maar integendeel de vijftig nadert en die verder op zijn vriendelijkst gezegd als op zijn minst ‘elitair’ te boek staat — of wat het dan ook maar moge wezen.
Wat overigens ook weer niet betekent dat ik het omslag niet ook zelf best wil verdedigen: het gaat hier over onder meer de jaren zeventig, en het omslag refereert er in belettering én afbeelding volledig aan — met een knipoog naar de ‘Alle dertien goed’-lp’s met al die ‘foute’ muziek die in de periode voorafgaand aan de lp in de hitlijsten hoge ogen gooide: commerciële rottroep die vandaag de dag vanuit een zelfs voor mij toch niet helemaal te volgen nostalgie áls uitdrukkelijk ‘foute muziek’ weer heel hip gevonden wordt, geloof ik. En daarbij: de met gescheurd broekje omspannen bilpartij verwijst ook daadwerkelijk naar wat er in het boek in diverse passages aan de orde komt (wel op literair verantwoorde wijze natuurlijk, dat spreekt; de banaliteiten hebben wel standing, uiteraard…). Had één en ander op een binnen literaire kringen geaccepteerde wijze vormgegeven moeten worden (schilderijtje of detail ervan — zie Wild vlees hiernaast — artistieke, semi-erotische foto,
of, nog erger, David Hamilton-gelijkende net-geen-softporno die voor de belezen mens ondanks optredende klierwerking toch nog net acceptabel, want intellectueel verdedigbaar is), dan vrees ik dat we uitgekomen waren bij L’Origine du Monde van Gustave Courbet in plaats van bij deze… zeg maar: Lambada (er was ook iemand die suggereerde dat het omslag de B-kant was van Sticky Fingers van The Stones). En die vorm van gynaecologische kunstzinnigheid zou ongetwijfeld weer vele anderen afgeschrikt hebben, al roep je duizend keer: het is verf mensen, het is maar verf!
Dus: nee, ik koos het omslag niet zelf; en ja, ik begrijp de bezwaren, al deel ik ze niet; en nee, nee, mooi is dit niet, wordt dit niet en zal dit niet zijn, althans niet in de betekenis die er in literair angehauchte kringen aan wordt gegeven. Dat in diezelfde kringen de catalogus van Meulenhoff/Manteau die nu eindelijk verscheen, wenkbrauwen zal doen fronsen, ligt voor de hand. Vier pagina’s loftuitingen voor ondergetekende, tot en met een uitspraak onder een paginagrote foto van mijn façie die vooral profetische waarde lijkt te willen hebben: ‘doorbraak van een meesterstilist’. Men begrijpt: vrienden sturen inmiddels honende mailtjes waarin ik met gespeelde nederigheid wordt aangesproken als ‘meneer de meesterstilist’.
Ik denk dat David van Reybrouck mij nu graag weer eens tegen zou willen komen om op mijn kosten eens een flink potje grappen te maken.
Hoe dan ook, bij genoemde vertaler belandde ik in de tuin nadat ik eerder die middag door een lijnbus werd geschampt op weg naar het tijdelijk verblijf in de groene rand van Brussel, waar we ons nu na maanden steeds krapper zittende appartement en de herrie van de (inmiddels alweer afgelopen) Gentse Feesten even ontvluchten als housesitters. Ik pendel dagelijks tussen Gent en Brussel om hier achterstallig, door het boek verwaarloosd werk in te halen, en als dat gedaan is: om in het verbouwde huis in statu nascendi straks alvast te gaan schilderen. En terwijl ik sta te wachten op een overstekende voetganger, schampt mij aan de achterkant van de auto een bus. Allemaal niet ernstig. Niemand gewond. Een rondvliegende bumper, wat glasscherven en deuksels, maar ik moest toch even de aanbeveling op het internationale schadeformulier een paar keer lezen: ‘Word niet kwaad.’ Het zal te maken hebben gehad met de onverschilligheid van de chauffeuse (haar bus had een klein schrammetje vooraan), die op mijn niet echt vriendelijke vraag of zij de gewoonte had tegen stilstaande automobielen aan te rijden haar schouders ophaalde en na me een vodje papier overhandigd te hebben verwees naar De Lijn.
Daarbij had ik juist de afgelopen dagen als plotseling erg actieve verkeersdeelnemer achter het stuur zo eens wat zitten denken over wat de Belgen met een zekere vertedering hun eigen surrealistische inborst noemen. Ze verwijzen dan naar een min of meer anarchistisch te noemen sentiment, dat inderdaad in het verkeer maakt dat in dit land degenen die zich wél aan alle verkeersregels houden de meeste ongelukken krijgen (daar is onderzoek naar gedaan). Ik had zo al eens zitten denken dat dit met ‘surrealisme’ of ‘anarchisme’ eigenlijk niet zo heel veel te maken heeft. De mentaliteit in het verkeer zou ik eerder omschrijven als hoogst provinciaal. De regel is: ik woon hier dus ik heb voorrang. Ook te b
egrijpen als: men moet hier wonen om te weten wie er voorrang heeft. Dat duidt eerder op eng particularisme dan op het kosmopolitisme waarmee het surrealisme wel eens in verband wordt gebracht. Het is onvoorstelbaar hoezeer de gemiddelde Belg rijdt op gevoel en gewoonte. In de buurt van onze woning is een straat waar nu toch al een jaar of zes de voorrang gewijzigd is, maar 80% van de automobilisten negeert haaientanden of voorrangsborden: stopt om voorrang te geven als het niet hoeft, neemt voorrang waar ze het niet heeft.
In het verlengde daarvan vroeg ik me af of je uiteindelijk van veel avant-garde niet ook zou kunnen zeggen dat het anarchie met particularisme verwart, kritiek met ingekeerdheid. De uiterste consequentie van de afrekening met traditie, met de regels van de normaliteit die de avant-gardist in vraag stelt, is idiosyncrasie en uiteindelijk de geheimtaal die alleen nog door de producent ervan begrepen wordt. Er is geen academicus die het aandurft om de hoogtepunten van avant-gardeliteratuur eens in die zin te bekijken. Dat is overigens begrijpelijk: zij die dat wel doen, behoren vaak tot de anti-intellectualistische populistische schamperaars die liever geen debat voeren maar wel graag het hoogste woord hebben. Daarmee wil men niet geassocieerd worden. En ook de eis van sommige schrijvers (was de meest recente niet, godbetert, Jonathan Franzen?) om niet-duister te schrijven — waarbij ik de neiging heb alleen enig begrip (maar zeker ook niet alle begrip!) op te brengen voor auteurs als Primo Levi of ook Jean Amery, bij wie die eis tot helderheid regelrecht in verband stond met hun kampervaringen en met het ontbreken van elke vorm van logica en de ongebreidelde heerschappij van de willekeur — die eis lijkt me gebaseerd op iets waarmee ze uiteindelijk zichzelf overbodig maken. Want, wee de schrijver die ‘De Verstaanbaarheid’ als scherprechter aanstelt. De Wet van de Algehele Totale Totalitaire Verstaanbaarheid verdraagt uiteindelijk geen enkele vorm van literatuur, zelfs niet die welke nu helder wordt gevonden (de kortademige zinnetjes van zoveel hip schrijversschoolproza van tegenwoordig).
Ik ben het wel eens met een auteur als Pol Hoste, voor wie het om het specifiek literaire van het taalgebruik gaat, maar ondanks mijn reserve bij zoiets als ‘toegankelijkheid’, de vraag is of dat literaire altijd en noodzakelijk zo ver moet afstaan van het taalgebruik dat in literaire kringen zelf dan vaak als ‘aangetast’ wordt beschouwd: aangetast door het utiliteitsbeginsel, door de markt, door… enzovoorts. Is dat niet een vorm van smetvrees, vraag ik me soms af. Het is ook iets wat ik me afvraag bij een auteur als Kregting, wiens Laden en Lossen (waarin ik nu eindelijk kon beginnen) zich ondanks het goede dat er ook zeker over te melden valt, toch hult in een voorliefde voor wat ik alleen maar als mystificatie kan zien: de soms simpele waarheden die hij debiteert en de af en toe voor de hand liggende constateringen die hij doet tot iets nodeloos ingewikkelds maken door een stijl die ongeacht wat ermee wordt gezegd, alleen maar uitdrukt: ik conformeer me niet, ik conformeer me niet, ziet u? ik conformeer me niet. Uiteindelijk is het doel van hen die literatuur als een kritisch instrument zien — en ik reken mijzelf daar toch ook toe —, dat bespreekbaar wordt gemaakt wat in het journalistieke, alledaagse taalgebruik wordt verzwegen, en niet dat het verzwegene ook dan onleesbaar blijft.
Ook daarover had ik het graag eens met die schouderophalende akela achter het stuur van die veel te grote bus gehad — al was het maar om mijn woede over zoveel onverschillige afgestompte boertigheid enigszins te kanaliseren.
Wel wat verrassend om te lezen dat Kregtings nonconformisme je niet aanstaat, terwijl hij NB Lenin op zijn boekomslag zet, die voor jou toch op zijn minst een bepaalde nostalgische waarde lijkt te vertegenwoordigen.
De smakeloosheid van je boekomslag wordt uiteraard gelegitimeerd door de impliciete *erkenning* van de smakeloosheid ervan. Daardoor kun je je op vertrouwelijke voet met de goede verstaander ervan begeven, terwijl je lezers die het boek inderdaad om het omslag zouden kopen – wat toch de bedoeling van de marketingstrategie van de uitgever is – een loer draait, – met als enig alibi de verheffing die hen ten deel zou vallen. Maar wie kan zich daar wat bij voorstellen? Zouden ze na lezing zeggen: ik ben genaaid, maar ik heb iets onuitsprekelijks schoons – de ‘meesterstilistiek’ – aanschouwd? Ik vind dat een vorm van literair kolonialisme, en nogal cynisch bovendien, want je solidariteit lijkt niet bij die lezers te liggen, maar bij hen tot wie je je middels de geheimtaal van dat zogenaamd toegankelijke omslag wendt, en die met zo’n omslag weer een deel van hun rancune kunnen afschrijven. Of moet ik het anders zien?
LikeLike
Er staat nergens dat Kregtings nonconformisme me niet aanstaat, maar ongewild lever je het bewijs van mijn stelling dat wanneer je het waagt om bij de drang vooral nonconformistisch te zijn alleen maar enige vraagtekens te plaatsen je onmiddellijk mag plaatsnemen in het bankje van de conformisten. Dat is niet wat ik bedoel, en het is een beetje teleurstellend om het zo uit de pen van een gewaardeerd dwarsschrijver als jij bent te moeten lezen. Ik stel alleen dat Kregting soms enkel eenvoudige dingen heeft te zeggen, maar het zo opschrijft dat het ingewikkelder wordt dan het is.
Voorts, wat dat omslag betreft: het beste is dat we voor lezers allemaal uniforme omslagen maken, natuurlijk, zodat hij/zij kan kiezen op grond van de inhoud alleen. Intussen is het zo dat ik voor die inhoud mijn volle verantwoordelijkheid neem, maar daarmee een markt op moet die zich om inhoud niet bekreunt. Ik kan mij daar heroïsch tegen verzetten, bijvoorbeeld door al te weigeren mijn inhoud aan een uitgever voor te leggen — een middenstander uiteindelijk (Kregting heeft daar een leuk boekje over geschreven, overigens), iemand die met mijn kost’bre inhoudelijkheid gaat lopen leuren als was het inderdaad marktwaar en niet iets veel hohogers. Voorlopig stel ik me op het standpunt dat ik me nu eenmaal in een wereld beweeg die georganiseerd is zoals ze is georganiseerd. Dat sluit mijn kritiek niet uit, maar het betekent wel dat die rekening heeft te houden met waar anderen de grenzen rond onze (maatschappelijke enz.) werkelijkheid hebben getrokken. Dat is, zeg ik er snel bij, iets anders dan die grenzen accepteren. Erkenning van de culturele opdrachten en mogelijkheden die in een bepaalde tijd (de onze) opgeld doen, is niet hetzelfde als instemmen
met die eisen en mogelijkheden.
En dus geef ik het omslag uit handen aan hen die meer verstand hebben van die werkelijkheid dan ik — zich er althans gemakkelijker in bewegen. Om me op die manier in dat door mij kritisch beschouwde discours via de achterdeur toch in te schrijven? Als dat het neveneffect is, mij niet gelaten (er zijn wel meer schrijvers bekend geworden omdat men hun werk nooit goed heeft begrepen), maar veeleer wil ik me niet op voorhand laten slachtofferen door de uitsluitingsmechanismen die in het zogeheten ‘anything goes’ van huidig letterland bijvoorbeeld maken dat, laten we zeggen: een yang-redacteur automatisch voor de ramsj schrijft, dat bij bepaalde dichters automatisch de poëtica voor hun poëzie wordt geschoven om vervolgens die dichters ervan te betichten dat ze maar een theorietje invullen, dat weer andere auteurs met tieten en een leuk smoeltje automatisch veelbelovend zijn.
Enfin, over dit punt alleen valt nog veel meer te zeggen, maar voorlopig laat ik het hier even bij.
Ik begrijp overigens niet wat er bedoeld zou kunnen zijn met ‘solidariteit’ die wel of niet bij mijn lezers ligt. Wie is de lezer, Rutger?
Dat op zich heeft overigens weer niets van doen met enige nostalgische gevoelens voor Lenin. Die heb ik niet. Het impliceert dat ik vroeger innig met hem geweest zou zijn. Dat is niet het geval. Al begrijp ik denk ik wel hoe je aan die indruk komt.
vr gr
M
LikeLike
Marc,
Bedankt voor je reactie. Ik heb niet bedoeld om je in een kamp in te delen. Er is voor kunstenaars nauwelijks een moeilijkere vraag dan hoe en waar positie te kiezen. Was ik kunstenaar, dan zou het mijn streven zijn om niet door de markt te worden beheerst, maar zelf de markt te beheersen – maar voor wie is dat weggelegd? Mulisch, ter ere van wiens verjaardag flinke stapels van ‘De aanslag’ à 5 euro in zakformaat bij de kassa worden gelegd, is er in elk geval beter in geslaagd dan Reve met zijn ‘winkel’; het was ook Mulisch trouwens die destijds met het idee kwam om zijn ‘stenen bruidsbed’ meteen in een goedkope pocketeditie op de markt te brengen, – en met klinkend resultaat. Dat soort initiatieven, daar hou ik wel van.
Wat Kregting betreft: als hij dingen eenvoudiger zou kunnen zeggen dan hij doet, mankeert er wat aan zijn stijl. Ik heb de indruk dat hij dingen moedwillig compliceert, onder meer door het geijkte woord (zin, compositie) uit de weg te gaan, en door zo min mogelijk te symboliseren – ofwel door zoveel mogelijk onderdelen over te houden (Oosterhoff). Alleen zo kan schrijven, lezen en denken een genot, een feest worden – en waar dienen essays anders voor? Dat heeft wat mij betreft niet zo veel met (non-)conformisme te maken – tenzij je het essay opvat als een vorm die van nature geen aansluiting zoekt, omdat hij ongebaande paden inslaat.
Nog even terug over strategie: dat een Yang-redacteur automatisch voor de ramsj zou schrijven is iets wat ik in jouw plaats ook niet zou accepteren. En ik heb veel sympathie voor wat ik voor mezelf de methode Jeff Koons pleeg te noemen: de vormen van de commercie kopiëren en die ‘viraal op de machtscode enten’ zoals Dirk Vekemans het laatst bij mij zei. Maar dat is misschien toch iets anders dan te proberen de lezers van je boek in commissie (nl. via je uitgever) te slim af te zijn. Ik zou mijn relatie met hen niet aan een derde partij willen uitbesteden, en bemiddeling ervan sowieso tot het uiterste proberen te beperken. Wie de lezer van je boek is doet er verder niet toe: alleen maar dat je ze geen knollen voor citroenen wilt verkopen; dat bedoelde ik met solidariteit.
Bovendien is er nog een ander, meer artistiek probleem: er ontstaat een discrepantie, of verbreking van de eenheid, tussen de verpakking van je roman en de inhoud ervan – tenzij je legitimatie zoekt in de naar ik hoop en aanneem omgekeerd evenredige verhouding tussen beide op het punt van de smakeloosheid, en dat dan weer gesteund door theorieën over de fictie van de eenheid enz. Maar dan sleept zo’n boek wel een hele lading discours achter zich aan, en is het de vraag of je niet weer meer jezelf in de maling zou nemen dan de lezer.
Ik matig me niet aan het beter te weten dan jij of je uitgever, en ik benijd je positie op dit punt ook niet; de kwestie van strategie en positie ten opzichte van de commercie is haast onmogelijk bevredigend op te lossen (al heeft Damien Hirst met zijn diamanten schedel laatst weer een aardige poging gedaan!). Ik heb alleen willen wijzen op een andere verantwoordelijkheid: die ten opzichte van de lezer en ten opzichte van je eigen product. Conformering daaraan lijkt me primair.
Met dwarse, maar eveneens waarderende groet,
LikeLike
Beste Rutger,
‘Was ik kunstenaar, dan zou het mijn streven zijn om niet door de markt te worden beheerst, maar zelf de markt te beheersen — maar voor wie is dat weggelegd?’ Ik denk voor diegenen die om vooralsnog onnaspeurlijke redenen hoog scoren in de ogen van diegenen die in een zekere tijd de belangrijkste bepalers zijn (of liever als zodanig worden beschouwd) van wat ‘goed’, ‘gewenst’ of ‘relevant’ is. De termen tussen aanhalingstekens lijken me intussen voortdurend de inzet te (moeten) zijn van een nooit eindigend discours over wat literatuur/kunst is cq zou kunnen of zelfs moeten zijn.
Boeken als ‘Het stenen bruidsbed’ zouden, als ze eind jaren tachtig waren verschenen, geen succes hebben gehad. ‘Te moeilijk’. Idem voor het werk van Claus of andere culturele verzetshelden uit de tijd direct na WO II. Ik herinner me een documentaire van Hans Keller over de Vijftigers. Bijna niemand begreep ene moer van de poëzie van Lucebert, Kouwenaar, Elburg, en misschien net genoeg van die van Campert om te begrijpen dat in het in al dat werk ging om die blote kont der kunst die dringend gekust moest worden. Idem voor het duistere existentialisme van Hermans of de vroege Reve. Het was, zo kon je bij Keller horen, meer een algemeen gevoel, en vooral het gevoel opgenomen te zijn in een wereldwijde afrekening met wat zich nog moeiteloos als establishment liet ontmaskeren.
Mijn moeder dan nu: ‘Jongen, waarom schrijf je toch geen boeken die iederéén wil lezen!’ ‘Maar dat doe ik toch?’ Ik denk tenminste dat het zo is, al weet ik inmiddels beter. Maar het is niet mijn intentie publiek van mij te vervreemden door opzettelijk… eh… ander… eh… proza te gaan schrijven, zeg maar. Ik zing zoals ik gebekt ben, me wel bewust van het feit dat mijn ‘bek’ gevormd is door literatuur uit het verleden die me raakte, me werkdrift gaf, zin om zelf aan de slag te gaan, en me evenzeer bewust van het feit dat als ik wat ik doe na gedane arbeid weer een plaats moet geven in de culturele orde zoals die momenteel wordt voorgesteld, ik daar bij een bepaalde positie uitkom. Maar dat staat los van intenties. Die zijn — maar hier kun je me alleen op mijn woord geloven, vrees ik — nooit op voorhand literair-politiek.
Dan: wat het omslag betreft struikel je denk ik tussen de afstand die er bestaat tussen mijn eigen schoonheidsgevoel, die me doet zeggen dat het omslag van ‘Het grote uitstel’ ‘banaal’ is (een gevoel dat ik deel met mijn peergroup, zo blijkt dan steeds), en de vraag of het omslag de lading dekt. Ik schreef al dat ik denk dat het dat doet, dat het een sfeer oproept die thuishoort bij de jaren zeventig, waarin een deel van mijn boek speelt, en dat het be-hotpantste vrouwelijke achterdeel voor een zeker in het boek ter sprake komende mentaliteit staat die je met precies die jaren zou kunnen verbinden. Dat het boek daarnaast ook nog gaat over de vraag of we niet met elkaar een… eh… betere wereld moeten creëren, weetjewel — staat daar niet eens los van. Ik kan het nog beter samenvatten: het boek gaat onder (veel) meer over begeerte in velerlei betekenissen, waaronder zowel de seksualiteit als het verlangen tot sociale verandering begrepen is (zie de Internationale: ‘Begeerte heeft ons aangeraakt’). Zo bezien zou je zelfs kunnen zeggen dat de gehavende hotpants op het omslag beide niet beter had kunnen samenvatten: de hotpants waren destijds even schokkend als even daarvoor de minirok: de burger sprak er schande van — en in die zin werd hier het sexy kontje begrepen als een aanklacht tegen de bestaande orde (al werd het dan geenszins de opmaat tot een betere wereld).
Ik bedoel: van een werkelijke discrepantie tussen verpakking en inhoud lijkt me niet werkelijk sprake. Al doet dat niets af aan de afstand tussen mijn gevoel voor schoonheid en de banaliteit van de afbeelding. Maar kijk ‘s: ik ben een schrijver die niet op voorhand weet waar hij uitkomt, en al schrijvend gemakkelijk belandt bij wat hij zelf misschien liever niet had geweten. Maar bon, de pen — nee, het toetsenbord wandelt waarheen het wil.
M.
LikeLike
Beste Marc,
Je hebt dus een historische roman geschreven en een historisch plaatje op het omslag gezet! Dat had ik zo niet gezien – nu pas realiseer ik me dat ik al een hele tijd geen hotpants meer gezien heb: altijd maar met mijn hoofd in de wolken kennelijk (of bij mijn vrouw, voeg ik er voor de goede orde maar bij).
Ik heb al heel lang geen roman meer gelezen, maar je hebt me benieuwd gemaakt. Ik hoop dat je je moeder binnenkort met harde feiten gerust kunt stellen.
HG,
RHCdG
LikeLike
nog altijd kwaad op de schouderophalende akela achter het stuur van de lijnbus?
LikeLike
Ach nee. Uiteindelijk is het maar materie.
LikeLike
Geachte heer Reugebrink
dankzij Klara heden 23/10/07 uw blog ontdekt. Uw analyse van het het feit dat België “surrealistisch ” zou zijn , terwijl het in feite gaat om verkapt provincialisme , is spot on en getuigt van inzicht dat een modale Vlaming niet kan of durft opbrengen.U is er dan ook geen.
Het is echter niet geheel origineel: de miskende Ierse auteur Flann O’Brien schreef het reeds in zijn column in The Irish Times in de jaren veertig.Hij had het uiteraard over Ierland.
LikeLike
Geachte Walter Ceuppens,
Dank voor uw reactie(s) (ook elders, zag ik). Nee, origineel zal het niet zijn, de vergelijking. Zoals het ook niet moeilijk is om in mijn gehechtheid aan verkeersregels de wurgende rechtschapenheid van de rechtlijnige protestant te ontdekken, vrees ik (ook al ben ik zonder religie ouder geworden). En als het om provincialisme gaat: ook de Hollander heeft daar veel last van. Ik schreef daar ooit over, en over mijn eigen, hopelijk in dat stuk ook doorgeprikte houding in dezen. Het stond in De Groene Amsterdammer (http://www.groene.nl/1999/9/De_provinciale_staat/12), maar daarvoor moet u geloof ik webabonnee zijn. Het stond ook in mijn essaybundel ‘De inwijkeling’ (2001), als onderdeel van een uitgebreid openingsessay.
Met vriendelijke groet,
Marc Reugebrink
LikeLike