Wel een interessante passage aan het begin van Juli Zeh’s Speeldrift (oorspronkelijk 2004; vertaling van 2006):‘(…) als ik besluit om over gebeurtenissen te spreken waarbij ik zelf niet betrokken was,’ schrijft ze, ‘waarvan ik de hoofdrolspelers nauwelijks ken en waarvan ik slechts beroepshalve moet weten, dan kan ik niet om de vraag heen wie het verhaal vertellen moet. Een ik, de tijdgeest, de gerechtigheid, het meervoudige “wij” van de fantaserende auteur en zijn figuren, dat het dichtst bij de werkelijkheid van het vertellen komt? Niets daarvan spreekt mij aan. Het zou onnatuurlijk zijn, als het afgedwongen antwoord op een vraag die simpelweg niet beantwoord kan worden. Wie is die “ik” dan wel, en wie zijn die “wij”? Dit probleem houdt de mensheid al duizenden jaren bezig. Een computer die het zou willen oplossen, zou zich gedwongen zien om een vergelijking te maken die tot in het oneindige doorgaat. “Wie ben je?” betekent voor hem: “Hoeveel processen zijn er op dit ene ogenblik in jouw binnenste bezig?” Wanneer hij daarop zou antwoorden met het getal X, dan voegt het geven van het antwoord van die som er weer een proces aan toe, zodat het zou moeten luiden: X plus één, en het antwoord zou fout zijn. Als hij dat in zou zien en een poging zou wagen om zich te verbeteren, door te zeggen: X plus één, dan zou de som al X plus twee zijn en zo zou het voortgaan tot de computer op de liggende acht zou crashen, niet in staat om te zeggen wie hij is. De mens onderscheidt zich van de machine door zijn vermogen tot nalatigheid, door zijn talent om een probleem uit de weg te gaan als hij instinctief aanvoelt dat hij de oneindigheid tegenover zich heeft. Terwijl de computer crasht, schudt de mens zijn hoofd, lacht of huilt en gaat verder zijns weegs. Alweer een probleem dat je het best kunt oplossen door het te vergeten. Ik laat maar open wie ik ben. Ik vraag om begrip en bied mijn excuses aan voor de overlast.’
Het is een aardige passage, niet alleen omdat het nog maar eens zegt wat we meestal geheel en al vergeten — dat we niet kunnen zeggen wie we zijn (zelf, ondanks onze vergeetachtigheid, overigens onmiddellijk een cliché zodra we het ons weer te binnen brengen, lijkt me) — maar ook omdat er onverminderd de noodzaak bestaat om ons ‘ik’, ons ‘wij’ een betekenis te geven die meer omvat dan enkel onszelf. Al is dat misschien vooral een probleem van schrijvers — waarmee ik bedoel dat zij misschien tot de weinigen behoren die het nog werkelijk problematiseren. Enfin, sommigen onder hen dan toch.
Dat dat problematiseren — voortkomend uit een schuldgevoel waarmee de moderniteit ons heeft belast — niet zelden verhindert dat je van wal steekt, laat Zeh hier ook mooi zien. Deze passage is natuurlijk niets anders dan de legitimering om het er verder niet meer over te hebben (althans: niet expliciet) en op een meer onbekommerde manier de ‘ik’-vorm te gebruiken en zo — laten we haar op haar woord geloven — een verhaal waar zij zelf niet bij betrokken was, alsnog te kunnen gebruiken om een wat minder betwijfeld ‘ik’ tot uitdrukking te laten komen in een veelvoud van anderen, van personages.
Het probleem van het persoonlijk voornaamwoord, zo zou je het kunnen omschrijven — een nadere toespitsing van nog steeds dezelfde, inmiddels al oude crisis van de waarheid die nu toch al ruim een eeuwtje of anderhalf de gemoederen bezig houdt. Er zijn hele oeuvres die specifiek daar omheen gebouwd zijn — en het feit dat ik in de drukproeven van mijn roman zojuist nog enkele achtergebleven restanten moest verwijderen van eerdere pogingen om specifiek dit probleem binnen die roman op een bepaalde manier op te lossen, geeft al aan dat ik het zelf nog steeds een belangwekkende kwestie vind. Enfin, mijn herhaaldelijk hier en daar geformuleerde overtuiging dat het in literatuur naar mijn idee nog steeds om een hedendaagse variant van de vroegere, forumiaanse ‘persoonlijkheid’ zou moeten gaan, duidt daar ook al op. Ik heb er in de roman zelf nog een grapje over gemaakt wanneer er ergens sprake is van een collegereeks met de titel: ‘Van Forum tot Bibeb – de persoonlijkheid in de literatuur van 1930 tot heden’, een collegereeks die natuurlijk bedoeld is om de aftakeling van het forumiaanse persoonlijkheidscriterium tot enkel nog de journalistieke human interest van vandaag de dag te laten zien. De bedoelde forumiaanse persoonlijkheid heeft (had) niets van doen met de okselgeur van de auteur — en het lijkt soms dat we vandaag de dag alleen over het laatste nog iets te horen krijgen.
Maar Zeh kiest voor de beste oplossing, denk ik: het bewustzijn van de onmogelijkheid een legitieme instantie te vinden van waaruit onbekommerd gesproken kan worden, overschaduwt nergens wat er uiteindelijk in haar boek wordt gezegd. En tegelijkertijd vermoed ik dat een uiterst nauwgezette lezing van haar boek aan zal tonen dat dat bewustzijn bij zowat iedere zin in het boek aanwezig is.
Voor al te nauwgezette lezing is er echter momenteel even geen tijd — behoudens waar het natuurlijk die drukproeven betreft (en dat is gedaan). Na bijna 8 maanden appartement staat de terugverhuizing naar de verbouwde thuisbasis weer op het programma — met de aantekening dat nog op het nippertje een geheel verrotte balk in het oude gedeelte van de woning werd ontdekt — precies in de kamer die voortaan mijn werkvertrek zal zijn. Gelukkig ter ondersteuning van een muur die dankzij de verbouwing nu geheel en al gemist kan worden. De komende weken gaan op aan schilderwerk, dozen in- en weer uitpakken, en niet te vergeten: het inlossen van wel heel dure beloften. Er moet, er zal, er is mij opgedragen dat er een ‘prinsessenbed’ gemaakt moet worden, én een zandbak — in die volgorde, en het liefst nog voordat er geschuurd en geschilderd is, hoevaak ik ook uitleg dat zonder voorbereidende werken zo’n prinsessenbed een smeerboel zal worden — al had ik dan al wel die zandbak kunnen maken, dat is waar. Maar dat mag dus niet, vanwege de heilige volgorde der dingen. Drie jaar is ze nu. En jawel, al mijn vroeger ferm geuite voornemens ten aanzien van de opvoeding hebben al iets van grootspraak gekregen. Alsof in wat een beetje plechtig ‘het vaderschap’ heet elk persoonlijk voornaamwoord al op voorhand gedoemd is een bespotting te zijn van wat (wie?) het aanduidt.