Over het voornemen van het Rijksmuseum in Amsterdam om de term ‘De Gouden Eeuw’ niet meer te gebruiken, is al heel wat inkt gevloeid. De mensen die het felst te keer gaan tegen die beslissing — waaronder politici met nationalistische neigingen — hebben nauwelijks ter zake doende argumenten. Natuurlijk, het Amsterdams museum had er ook voor kunnen kiezen om tentoonstellingen te maken met opschriften als: ‘De Gouden Eeuw en de slavernij’, ‘Armoede in de Gouden Eeuw’, ‘De Gouden Eeuw op de rug van anderen’ in plaats van over te schakelen op het neutralere ‘zeventiende eeuw’. Maar dat is lood om oud ijzer. Het is niet al goud wat blinkt: onder de schijn van de grootsheid schuilt de pijn van de vernedering. Het wordt tijd dat we dat erkennen.
Wat duidelijk is, is dat de afschaffing van de term een emotionele aangelegenheid is. Zelfs ik heb het gevoel dat één van de ankerpunten in mijn bestaan tot nu toe van me af wordt genomen. De geschiedenis zoals ik (en velen met mij) die ingelepeld heb gekregen, zit vol scheve verhalen, halve leugens, verdraaiingen, mythen en fabels. Willem van Oranje was de door het Nederlandse volk geliefde ‘vader des vaderlands’, Columbus ontdekte Amerika — allemaal lariekoek. Toen ik in mijn puberteit ontdekte dat de Nederlanders in voormalig Nederlands-Indië direct na de Tweede Wereldoorlog als beesten te keer waren gegaan en eigenlijk geen haar beter waren dan de nazi’s die juist overwonnen waren, vond ik dat nog wel aardig. Ik was in de contramine. Maar allerlei historische en andere ‘feiten’ die bij nadere beschouwing niet waar blijken — het is toch altijd een beetje onaangenaam. Het ontkracht wat je zeker dacht te weten. En daarmee altijd ook: wie je zelf denkt te zijn.
Nationale identiteit komt altijd tot stand door zaken bij elkaar te liegen. Je ziet het opnieuw aan de startnota van de NVA. Je ziet het aan wat de brexiteers zichzelf voorhouden. Zo creëert men de illusie van iets vastomlijnds met een ellenlange geschiedenis. Maar de kracht van die fictie mag je nooit onderschatten. Mensen hechten aan die ficties. Dat is geen pleidooi om de leugen te laten regeren. Want ficties, ook de meest vergezochte en gruwelijkste, hebben de neiging op een zeker moment te veranderen in eendimensionale werkelijkheid: het moment waarop de leugens waarheid worden. Maar ontmaskeren moet voorzichtig gebeuren, zonder triomfalisme.
Zo beschouwd is het Rijksmuseum misschien wat te voortvarend, te arrogant geweest. Het had voortaan tentoonstellingen kunnen maken waarin het simpelweg over ‘de zeventiende eeuw’ ging. Een intern besluit ‘De Gouden Eeuw’ niet meer te gebruiken, en vooral ook het besluit om daarover verder niet te communiceren. Geen haan die er naar kraait. Niet de afschaffing van de term is het probleem, maar de morele superioriteit die het museum zich in haar communicatie daarover aanmeet. De grootsheid van de Nederlanden in de zeventiende eeuw blijft na de afschaffing gewoon wat ze was (terwijl het museum met haar besluit iets anders suggereert); het is maar dat de grootsheid van de één altijd de ellende van de ander veronderstelt.