Gisteren (18 december) mocht ik de nieuwe bundel van Ron Elshout inleiden in boekhandel Post Scriptum te Schiedam — een persoonlijk verhaal over een inmiddels lange vriendschap en over de plek van poëzie in dat alles.
Dames en heren,
In de aanloop naar de presentatie vanmiddag realiseerde ik me ineens dat Ron en ik nu al zo’n 25 jaar met elkaar corresponderen: 25 jaar brieven over en weer — brieven ja, want zelfs al verloopt de correspondentie tegenwoordig via email, het blijven brieven die we elkaar schrijven. In 1991 was ik, een beetje onwennig, redacteur van een literair tijdschrift dat bij uitgeverij Bert Bakker werd uitgegeven. En Ron was ook toen al Ron. Hij stuurde gedichten in, en ik vond die gedichten goed. Dat liet ik hem weten in een brief waarin ik ook nog zei waarom ik de gedichten goed vond, en waarom ik een paar andere niet zo goed vond, als ik het me juist herinner. Ik zei al: ik was als redacteur nog wat onwennig en wist niet dat men inzenders hoogstens antwoordt met een simpel ‘ja’ of een simpel ‘Het spijt ons, maar uw gedichten beantwoorden niet aan ons idee van poëzie; wij wensen u bij verdere pogingen veel succes’.
Sindsdien corresponderen wij. Over poëzie? Ja, dat gebeurt, maar het is nooit de hoofdmoot van onze correspondentie. Wederzijds wedervaren, daar gaat het over, en of de ander en zijn geliefden nog wel rustig doorademen. Het gaat vaak over het nabije, over wat ons nabij is en vooral over wie ons nabij zijn.
Voor mij ligt er een directe lijn tussen de brieven die ik nu al 25 jaar van hem krijg en de poëzie die ik nu al 25 jaar van hem lees, vaak voor het eerst in één van die brieven, overigens. Niet omdat zijn gedichten vol staan met de belevenissen, anekdotes en ontboezemingen die ik ook in de brieven tegenkom, maar omdat wat in de gedichten stem krijgt, precies datgene is wat ons bindt. Je zou dat ‘een mensbeeld’ kunnen noemen, of ‘een visie op de werkelijkheid’, maar die woorden doen hopeloos abstract aan. En we benoemen het ook maar zelden op die manier. Het is ook vager dan dat: het is een besef, een alertheid, een bepaalde vorm van aandacht.
Neem nu het eerste gedicht van In het voorbijgaan, — een meteen intieme evocatie van de liefde van de dichter voor zijn vrouw, Heike. Het begint met regels waarbij je je soms afvraagt of die wel bedoeld zijn voor iemand anders dan alleen haar, aan wie ook deze bundel weer, net als alle andere bundels van Ron, is opgedragen. ‘Overslaande lust’, lees je, en ‘ademen in unisono’, en ‘minnaars wier lichamen eender ruiken’, en dan ineens een bijna al te poëtische uitbarsting in de voorlaatste strofe, waarin zelfs sprake is van rozen en van een ‘rozentuin die van ons is’. Je bent bijna geneigd om te zeggen: stem de violen, bel Hollywood.
Maar dit bijna al te intieme, dit waarvan je denkt: het gaat alleen hen beiden aan, ik ben hier hoogstens een voyeur bij een ontboezeming tussen twee geliefden, zodat je de neiging hebt je een beetje gegeneerd uit de voeten te maken — dit alles komt plotseling in een ander licht te staan door de laatste regels: ‘Maar deze opdracht is voor andere ogen’, staat er, ‘dit zijn eigen woorden aan jou in ’t openbaar’.
Met die regels doet Ron twee dingen: hij maakt duidelijk dat wat hij in het gedicht schreef eigenlijk niet in gedichten thuishoort, in teksten die nog voor anderen bestemd zijn dan alleen Heike, omdat het te intiem, te privé, en misschien zelfs wel te cliché is. Maar tegelijkertijd smokkelt hij met die laatste regels wel degelijk al die te intieme, de willekeurige lezer wat ongemakkelijk makende regels het openbare gedicht binnen en weet hij op een wijze die ik gewiekst zou willen noemen die willekeurige lezer toch volledig deelgenoot te maken van de intimiteit en vertrouwdheid waar het hem van meet af aan om te doen was. En niet alleen daarvan, maar vooral ook van het besef dat er voor die intimiteit eigenlijk geen woorden bestaan, dat het niet te zeggen valt.
Er staat in de beginafdeling van de bundel nog een gedicht waarin de dichter beseft dat als je probeert de ander in taal te vatten die ander ‘ontzet wordt tot nietszeggendheid’. Voor je het weet heb je het over rozengeur en maneschijn, en dat is niet wat je bedoelt. Het gedicht eindigt dan ook met de regels: ‘Het is de kunst niets te zeggen / en te kijken, te zien dat ik iets / van je maak wat je niet bent’. Het gaat om wat de dichter doet schrijven, wat hem naar woorden laat zoeken, woorden die, als ze er eenmaal staan, hopeloos tekortschieten, maar die omdát ze er staan zoals ze er staan, toch de best mogelijke uitdrukking zijn van wat zich nu eenmaal niet laat zeggen.
Om dat open te trekken naar de rest van de bundel: het gaat om wat kostbaar is in het leven. En het leven zelf is kostbaar omdat het voorbijgaat. Dat voorbijgaande is hetgeen wat gevangen moet worden, bewaard, gekoesterd ook — en dat leidt in deze bundel tot een aantal onvergetelijke portretten. Wie het gedicht ‘Aardrijkskunde’ heeft gelezen vergeet nooit van zijn leven nog Sulamith, ‘— grasspriet op de toendra / in permafrost, zandlelie tussen rotsharde grassen // in de woestijn’, met haar ‘helder, donker oog’, met haar zwarte gevlochten haar en de trui die haar teer gebeente warmt. Of het meisje van Venetiaans glas in weer een ander gedicht. Of de vriend in ‘Constateringen rondom een vriend’.
In dat laatste gedicht vind je ook de regels: ‘We stelden vast dat de onvoorwaardelijke / liefde liefde voor het onherroepelijke insluit’. Dat zijn voor de poëzie van Ron essentiële regels. Het is een inzicht dat maakt dat zijn liefdesgedichten nooit sentimenteel worden, dat zijn gedichten over schilderkunst of muziek nooit nostalgisch of romantisch in de platte zin van het woord zijn. Het diepe verlangen het voorbijgaande te willen koesteren en bewaren, staat altijd in het perspectief van het besef dat het, inderdaad, voorbijgaand is, dat het zich niet láát bewaren. Korter gezegd: wie van het leven houdt, omarmt ook de sterfelijkheid, en pas wie doordrongen is van die sterfelijkheid, beseft hoe kostbaar het leven is, hoe verschrikkelijk voorbijgaand, breekbaar en licht verwondbaar een mens eigenlijk is.
Om dat vervolgens nog weer wat verder open te trekken naar de rest van de wereld: in een tijd waarin de werkelijkheid vooral in slogans wordt samengevat, in zwart-wittegenstellingen die aan niets nog ruimte laten, een tijd waarin iedereen van alles de prijs lijkt te kennen, maar niet langer de waarde — is deze poëzie een ferme aansporing om op de schreden terug te keren. Ron is een halsstarrige humanist in wat wel eens onze posthumane tijd wordt genoemd. Hij kiest onverwijld voor de mens van vlees en bloed, niet voor de abstracties die in cultuur en politiek worden gebruikt om de mens als zus-of-zo te definiëren. Zijn poëzie vraagt aandacht voor het meest nabije — iets wat de dichter ook doet als hij als leraar voor de klas staat: het gaat altijd om de leerling, en niet om de school, of het onderwijs in het algemeen.
En zo gaat het in deze poëzie ook nooit om ‘de poëzie’, waarmee ik bedoel: om opvattingen over poëzie, om de vraag of poëzie dit of dat zou moeten zijn, zus of zo geschreven dient te worden. De gedichten in In het voorbijgaan laten duidelijk invloeden zien van deze of gene dichter, ze refereren aan het werk van anderen (Faverey, Achterberg, Nijhoff, Kouwenaar, Slauerhoff, Annie M.G. Schmidt zelfs, T.S. Eliot, J.C. én Rein Bloem), er is volop sprake van intertekstualiteit, zoals dat met een duur woord heet, aan ontleningen en verwijzingen — Ron Elshout is een erudiet man, zoals een ieder weet die ook zijn prachtige essays over poëzie kent. Maar, zoals het in een gedicht naar aanleiding van een beeld van Sjef Henderickx’ in de Sint Janskerk hier in Schiedam heet: ‘Het is volkomen vanzelfsprekend dat het grote van grote kunst (…) schuilt in het volkomen vanzelfsprekende’. De eruditie waarvan de gedichten blijk geven, is nergens vertoon, borstklopperij, een ‘zie mij eens dichter zijn’. Ze behoren vanzelfsprekend tot de stem die in deze bundel aan het woord is.
Dezelfde stem ik nu al 25 jaar in de brieven tegenkom, die mij bericht over de aanwas van het bamboebosje in zijn kleine paradijsje in Zuid-Frankrijk, over leerlingen in zijn klas, die zich boos kan maken over beleidsmakers en pedagoochelaars, die met humor en zelfspot spreekt over ‘het gebreid echtpaartje’ waarvan hij deel uitmaakt, die in alles blijkt geeft van een bekommernis die, met de vanzelfsprekendheid van alle grote kunst, op de meest beklijvende manier in zijn poëzie, in deze bundel telkens opnieuw tot uitdrukking wordt gebracht. Ik kan alleen maar zeggen dat ik hoop dat dat niet voorbijgaat.