Onbehagelijk

Juist nu er hier en daar nog maar weer eens kanttekeningen bij de alomtegenwoordige ironie worden geplaatst, vroeg De Standaard mij om zomaar eventjes vijf levenslessen van mij te geven. Dat deed ik een tijdje terug al, en vandaag werden ze gepubliceerd.

Onbehagelijk.

Dat was het natuurlijk meteen al toen het mij gevraagd werd — en hoewel ik het graag anders zou willen doen voorkomen: met bescheidenheid heeft het niet zo veel te maken. Het heeft misschien wel te maken met wat Merijn Oudenampsen in een interessant stuk op ooteoote ‘een generationeel trauma’ noemt. Hij schrijft: 

“Het is het trauma van de verzuiling, van de generatie die in opstand kwam tegen de verkrampte pastoren- en domineemoraal en de dwingende sociale controle uit de jaren vijftig. Het nihilisme verschafte een ontsnappingsroute voor deze generatie van cultuurmakers. Het wees hen de weg naar een ruimte waar vrij adem gehaald kon worden. Het was het perfecte breekijzer, een oorlogsverklaring aan elke vorm van betutteling.”

Nu heb ik zelf altijd nogal wat problemen gehad met het vrolijke nihilisme van de cultuurmakers — en waar ik dat in de publieke ruimte al eens problematiseerde kreeg ik  onmiddellijk het verwijt dat ik terugverlangde naar de jaren vijftig, als ik al niet vergeleken werd met de ayatolla’s die toen (begin jaren negentig) net de fatwa over Rushdie hadden uitgesproken. Maar het punt was nu net dat er bij mij van terugverlangen geen sprake was, maar wel van een verlangen om van een door mij als verstikkend ervaren relativisme verlost te worden, van de vrijblijvendheid die juist in de jaren negentig in culturele middens steeds dwingender werd voorgeschreven.

Misschien wilde ik dat al die ontmaskeraars nu eindelijk eens werk gingen maken van die postchristelijke, wereldlijke ethiek in plaats van zo comfortabel te blijven hangen in het afzweren van de christelijke variant. Wie afrekent met iets boekt geen vooruitgang tenzij hij voortbouwt op wat hij overwonnen dacht te hebben. Maar typerend voor de generatie die Oudenampsen in zijn stuk op het oog heeft, is dat zij op vrijwel elk vlak het kind met het badwater weggooide — een trend die zich tot op de dag van vandaag voort lijkt te zetten.

Het verlangen naar begrenzing — ik heb al vaak geschreven dat het geen ongevaarlijk sentiment is. Al helemaal niet als je, zoals ik, zelf niet werkelijk een idee hebt waar je in algemene zin die grenzen zou kunnen trekken. Niet dat ik in dat opzicht van geen enkel hout pijlen zou weten te maken — maar een werkelijke ethiek ontdek ik toch ook niet achter mijn pogingen grenzen te trekken. Het is allemaal nogal situationeel. Je zou zelfs kunnen zeggen vrijblijvend, want te nadrukkelijk persoonlijk.

En bovendien, het verlangen verlost te worden van de vrijblijvendheid maakt nog niet dat ik verlost wens te worden van ironie. Toen ik begin jaren negentig in de redactie van het literaire tijdschrift De XXIe Eeuw zat maakte ik samen met Joost Niemöller en Xandra Schutte en met de hulp van een groot aantal medewerkers eerst een nummer over de (on)mogelijkheid van de klassieke (literaire) vadermoord (niemand uit die generatie leek daaraan nog werkelijk behoefte te hebben); daarna een nummer met als opschrift ‘De ironie voorbij?’ (een vraag die op verschillende manieren werd beantwoord) en het vierde nummer van die jaargang ging over de (on)mogelijkheid van engagement. Daarmee werd in één jaargang een aantal essentiële kwesties aangesneden dat, blijkens het stuk van Oudenampsen, vandaag de dag nog steeds even actueel is.

Ironie was iets tussen pathetiek en cynisme, zo concludeerde ik toentertijd, en dat is voor mij nog steeds zo. Bert Bultinck formuleerde het dit weekend in DS Weekblad, schrijvend over precies deze kwestie, kortweg als volgt: ‘Te weinig ironie is dom, te veel ironie is zielig’. 

Het is precies daarom dat ik de opdracht om in DS vijf levenslessen te geven toch wel serieus nam, maar me er tegelijkertijd onbehagelijk bij blijf voelen. Het doet me veel denken aan een personage uit een verhaaltje dat ik ooit in De Gids publiceerde, Vingerpijn (De Gids, jrg. 161, nr. 4, april 1998, p. 304-307) — een personage dat natuurlijk zelf ook weer volkomen in een ironisch licht staat.

VINGERPIJN

Ik heb veel van mijn wijsvinger gehouden. Om eerlijk te zijn: misschien wel te veel. ‘Niet wijzen!’ zei mijn moeder vroeger al wanneer ik in de erker stond en mijn vinger gericht hield op de plaatselijke invalide die met slepende tred voor ons huis langsging, en ze keek schichtig links en rechts de laan af of iemand het misschien ook had gezien. Soms, op straat, kwam het wel voor dat zij zich genoodzaakt zag mijn uitgestoken vinger met haar hele hand bruusk te omklemmen omdat dikke Mina van de Achterweg, naar wie ik hem juist beschuldigend had uitgestoken, dreigend in onze richting kwam. ‘Kom! Geef mama maar een handje, hè’, zei ze dan zoetsappig, maar net te luid om door mij niet onmiddellijk als vingerwijzing begrepen te worden, en net luid genoeg om dikke Mina gerust te stellen. Die gaf dan mijn moeder, en wat erger was: soms ook mij, een minzaam knikje en waggelde ons voorbij. ‘Hoevaak heb ik je dat nou al gezegd, rotjong!’, foeterde mijn moeder en trok daarbij lelijk aan mijn omklemde vinger, ‘níet wíj-zén! Begrepen?’. Ik knikte en ze liet me los. Schielijk stak ik mijn vinger nog even voor mij op en zag dat hij wit en benig was geworden. Ik was bang dat hij bij het buigen zomaar af zou breken. En wat had ik dan moeten beginnen? Ik hield van dat ding. De hele weg naar huis hield ik hem dan ook gestrekt in mijn broekzak, af en toe schokkend met mijn schouder als ik bijvoorbeeld Tinus met de tassen weer eens uitgeteld op zijn bankje bij de brug zag liggen, wel twee bierflesjes op de grond voor zich, of als Mongole-Jantje voorbij kwam, zwaaiend met zijn dirigeerstokje. Ik kon dan maar net voorkomen dat hij zomaar uit mijn zak schoot. ‘Rinus’, zei mijn moeder wanneer we thuisgekomen waren, ‘Rinus, we moeten nu toch eens met hem naar de dokter; die zoon van jou heeft een tic’.

Of het nu de gedurige reprimandes waren — ‘ik hak hem eraf hoor, als je zo doorgaat’, heeft mijn moeder wel eens gezegd — of dat het gewoon een kwestie van natuurlijke ontwikkeling is geweest, maar ik hield op een zeker moment op met wijzen. Mongole-Jantje, Tinus, Mina, de invalide, Ali, de eerste Turk die bij de stoomblekerij kwam werken, of Tamtam niet te vergeten, althans mijn vader en zijn collega’s noemden hem zo, een Surinamer met wel tien kinderen die zomaar twee huizen verderop was komen wonen – ik kon ze op een zeker moment zonder wijzen passeren. Maar niet omdat mijn liefde voor mijn index was bekoeld. Integendeel. Ik was ze nog niet voorbij of ik voelde hoe mijn vinger begon te kloppen, hoe hij verstijfde en omhoog kwam, langzaam eerst, maar allengs steeds sneller, hoe hij een klein moment recht vooruit stak maar daarna nog verder omhoog ging — vijfenveertig graden, vijftig —, totdat hij priemend naar de hemel wees. Tegelijk voelde ik dat zich in mijn strottehoofd iets aanspande, en ik haalde diep adem. Maar meer dan een langgerekt ‘eueueuh’ bracht ik niet voort. Wat zou ik ook hebben moeten zeggen? Ik wist nog niks. Ik had alleen die vinger.

vinger.jpg

Wel staat voor mij vast dat ik sinds die tijd altijd in de voetsporen van mijn vader heb willen treden. Niet dat ik hem tot dan toe ook maar ooit een vinger had zien heffen, maar als ik soms in de weekeinden wel eens naar boven sloop, naar zijn kamertje, om daar over het glimmend bruine leer van zijn boekentas te strijken, of om uit de zakken van zijn geruite colbert een krijtje op te diepen — zo’n stompje, of soms zelfs wel een nog heel pijpje, geel-poederig aan de buitenkant en wit vanbinnen — dan wist ik, ook zonder dat ik het ooit zelf had gezien, dat hij dagelijks met een geheven wijsvinger voor een gitzwart schoolbord stond, voor een ademloos, met open mond en glimmende ogen naar hem luisterend publiek. Het is vaak voorgekomen dat ik die houding daar in dat kamertje nadeed, er op oefende zou je kunnen zeggen, en met een ‘ke zje me zwa de poetepoet, kan fèèr de mese bwa, mézjeus’ een denkbeeldig publiek het Frans bijbracht dat ik mijn vader wel eens luidop hoorde lispelen boven zijn oude nummers van Paris Match. En op verjaardagen, als in de voorkamer slierten blauwe rook boven de salontafel dreven en mijn vader met zijn collega’s glaasjes jenever met suiker dronk — oom Arie, ome Wil, meneer Quee, juffrouw Jalink, die natuurlijk geen jenever dronk (stel je voor!) maar af en toe in haar grijze plissé-rok voorover boog om van een glaasje sherry te nippen — dan zat ik in een hoekje van de erker, half onder de vensterbank met de koperen bloempotten en lette goed op. Af en toe probeerde ik mijn vinger en fluisterde een zinnetje na dat ik juist had gehoord. ‘De jeugd is brutaal’ bijvoorbeeld, of: ‘Als er nog meer van die tamtammetjes komen, gaat onze taal teloor’.

Met het naspreken van deze zinnetjes daar onder die vensterbank — of wat later in de tuin voor een publiek van dennebomen en rododenderon-struiken, als mijn moeder, die mij al geruime tijd argwanend had gadegeslagen, mij met een ‘kom, ga eens buitenspelen joh’ had weggestuurd — wist ik dat ik mijn eerste stappen zette op weg naar een stralende toekomst waarin hele scharen kinderen aan mijn lippen zouden hangen, hun ogen gericht op mijn stram geheven wijsvinger. Ik was dan ook haast buiten zinnen toen eindelijk de eerste schooldag aanbrak en ik voor de eerste maal dat lokaal met de hoge ramen betrad, met die keurig in rijen achter elkaar geplaatste tafeltjes, met — en dat had ik zelfs niet durven dromen! — de tafel van juffrouw Gierman op een verhoging links vooraan, zodat ze altijd majesteitelijk boven ons uit torende. En er was het bord natuurlijk. Dat was weliswaar wat minder zwart dan ik had gehoopt (er zaten overal van die grijs-witte vegen op), maar na lang aandringen kreeg ik het gedaan dat ik het in het speelkwartier, tussen de middag en ook om kwart over vier met een natte spons telkens weer blinkend zwart mocht maken. En ook in andere opzichten werd ik niet teleurgesteld, want al spoedig bleek dat het vingeropsteken hier tot de dagelijkse discipline behoorde, ja zelfs dat degenen die het waagden om het woord te nemen zonder eerst hun wijsvinger op te steken, werden weggestuurd en voor straf op de gang, met hun hoofd tussen de jassen en hun handen op de rug, uren moesten blijven staan.

Het waren heerlijke jaren, en telkens als ik er aan terugdenk voel ik hoe er aan mijn hand als het ware weer iets begint te tintelen, hoe zich daar iets zou willen verheffen, ook al weet ik dat dat niet zal gaan, dat het wat ongepast zou zijn zelfs en dat het niet zelden afgrijzen wekt wanneer ik, verzonken in die zalige herinnering, het schokschouderen niet meer kan bedwingen en mijn hand plotseling en razendsnel uit mijn broekzak schiet en zich heft. Toen ging ik nog onbekommerd met een kloppende wijsvinger door de stad, liep ik na het sponzen van het schoolbord nog uren door de straten en merkte dat ik bij het passeren van Tinus met de tassen niet langer om woorden verlegen zat, zodat ik het op een gegeven moment zelfs aandurfde om voor zijn bankje te blijven staan en, terwijl ik met mijn voet de lege bierflesjes terzijde schoof, hem met plechtige stem toe te voegen: ‘Drie keer vier is twaalf’. Het was weliswaar nog niet precies wat ik wílde zeggen, dat voelde ik ook wel, maar het sorteerde wel het juiste effect. Met grote ogen keek hij naar mij op en zijn mond viel open van verbazing.

Ik was ontegenzeggelijk op weg naar dat podium links vooraan en in de voorstellingen die ik mij van mijn vader maakte, stond hij nu niet alleen meer voor het glimmend zwarte schoolbord — hij was wat klein van stuk, zo begon mij op te vallen — maar met geheven kin op die verhoging, en hij sprak luid en krachtig zijn gehoor toe, wees na het stellen van een vraag met een autoritair gebaar een opgestoken vinger aan en zei: ‘jij daar!’. Precies zoals ik het zou gaan doen, want al spoedig bleek dat mijn opgestoken vinger in de ogen van meesters en juffrouwen een belofte inhield, dat men de mijne nooit tevergeefs uit het woud van opgestoken handen uitkoos en de juiste antwoorden op de gestelde vragen kreeg, zodat ik na een jaar of zes één van de weinigen was die ‘s ochtends voor schooltijd les kreeg van meneer Quee, die mij de spreekwoorden en gezegden leerde waarmee ik ‘s middags bij Tinus veel succes had. Ik had hem inmiddels al zo ver gekregen dat hij recht overeind ging zitten als hij mij in de verte aan zag komen, zijn beide armen strak langs zijn lichaam, de handen om de zitting van zijn bankje geklemd. Vlak voordat ik bij hem was, keek hij dan altijd nog wat verschrikt om zich heen, om vervolgens, als ik voor hem stond en hem toesprak, met een zacht kreunend geluid wat ineen te zakken. ‘Drie dingen zijn moeilijk tegen te houden,’ zei ik dan bijvoorbeeld, ‘een meisje dat wil trouwen; een paard, dat stormt; een boer die een vane draagt’ — en dat leek er al heel wat meer op dan de tafel van vier.

Is het dan een wonder dat ik hoge verwachtingen koesterde toen ik voor de eerste maal het grote gebouw in het centrum betrad, het gebouw waar ik al vele malen voor was blijven dralen, met boven de beide hoge deuren die door mij zo vaak gemompelde spreuk: ‘Non scholae, sed vitae discimus’? Alleen al die in steen uitgehouwen woorden, die ik niet begreep, die ik nog niet begreep, hadden mij de zekerheid gegeven dat er meer moest zijn dan de blauwe deeltjes Stoett die meneer Quee ons te leren had gegeven, meer dan het ‘Die alles door de vingers ziet, en heeft genen bril van doene’ waarmee ik Tinus moeiteloos op de knieën kreeg. En ongetwijfeld zou ik in de ruime hoge lokalen met de bollampen aan het plafond de feiten leren kennen die men nodig had om het leven te leven zoals het behoorde, om uiteindelijk toegang te verkrijgen tot de podia die her en der verspreid over het land stonden opgesteld en van daaraf deze feiten voor te houden aan hen die nog niet meer wisten dan een kat van saffraan. Ik was daar zelfs zo van overtuigd dat de rangschikking van de tafeltjes in het eerste lokaal dat ik betrad mij aanvankelijk nog niet van de wijs kon brengen, want hier zat men niet achter elkaar, keurig uitgelijnd, zo bleek mij, maar gevieren naar elkaar toegekeerd, sommigen zelfs met de rug naar het bord! Dat was natuurlijk, zo hield ik mij toen nog voor, om elkander goed zichtbaar zijn vinger te kunnen laten zien. Dat het podium ontbrak bevreemdde mij wel enigszins. Maar zelfs toen enige minuten na het belsignaal een wat slungelige manspersoon met schouderlang haar binnentrad, in zijn hand een plastic tasje van de Spar, had ik het nog niet direct in de gaten. Hij leek zo in niets op mijn vader, met zijn boekentas en zijn colbert, met zijn iedere ochtend keurig door mijn moeder gestrikte das, dat het niet bij me opkwam om in hem een vertegenwoordiger te zien van het nobele gilde waartoe ik met mijn hele ziel en zaligheid wilde en zou gaan behoren. Een vergissing, zo bleek.

Want vanaf die dag begon ik mijn vinger te stoten. Het was als hing één van de melkglazen bollampen vlak boven mijn hoofd, zodat telkens wanneer ik, aanvankelijk nog met het mij eigen enthousiasme en dus veel te snel, mijn arm opstak, ik het gevoel had dat mijn vinger dubbel klapte tegen wat zich daar boven mij bevond. Maar ook wanneer ik ten overstaan van mijn groepsgenoten aan de tafeltjes naast en tegenover mij mijn vinger niet hoger hief dan mijn borstbeen en al met lichte wanhoop over het uitblijven van nieuwe feiten dan maar enige bladzijden Stoett reciteerde, was het mij alsof iemand hem met zijn hele hand omklemde en nog wat achterover trok ook. Mijn vinger werd een pijnlijk uitsteeksel, een door de vele keren dat ik hem gestoten had blauwige, opgezwollen, uiteindelijk zelfs gelige en aan de top zwart geworden stomp waarvoor ik mij meer en meer begon te schamen. En het duurde dan ook niet lang of de dag brak aan dat ik hem, staande voor Tinus met de tassen voor mij opstak, diep ademhaalde, maar bij de aanblik van dit nog nauwelijks herkenbare ding niet verder kwam dan een klagelijk uitgestoten ‘eueueuh’. Tinus, die zijn schouders al wat had laten zakken, keek eerst verschrikt naar mij op, zag mijn ongetwijfeld ontzette blik op wat ooit mijn trots was geweest, mijn toekomst, en barstte vervolgens uit in een verschrikkelijk, brullend gelach. Zijn hele lichaam klapte dubbel en met zijn voeten schopte hij een nog halfvol bierflesje om, dat klokkend leegliep over mijn schoenen. En hij wees. Hikkend van het lachen wees Tinus met die wat kromme, harige wijsvinger van hem op het stompje aan mijn hand.

Wat kon ik doen? Wat kon ik anders doen dan wegrennen? Ik rende, achtervolgd door zijn hoongelach, door de straten, mijn linkerhand beschermend rond mijn gehavende rechter-wijsvinger; ik rende langs de kerk, over het spoor, over de kanaalbrug aan de rand van de stad; en toen ik eindelijk stil hield, hijgend met mijn linkerhand steun zocht tegen een boom, zag ik dat mijn wijsvinger voor mijn natte schoenen in het gras lag.

Wat er daarna gebeurde, herinner ik mij niet precies meer. Ik viel, geloof ik, schreeuwend op mijn knieën. Ik zal misschien nog geprobeerd hebben de vinger terug te zetten aan mijn zo deerlijk verminkte hand.

Ja, dat zal ik vast hebben geprobeerd…

Ook hoe ik thuisgekomen ben, weet ik niet meer, noch wat ik met het stompje heb gedaan. Heb ik het misschien nog in de zak gestoken van één van de oude colberts van mijn vader, die ik afdroeg? Of heb ik het op een zeker moment woedend van mij afgegooid? Ik ben er later nog wel eens wezen kijken, daar bij die boom, maar heb het nooit teruggevonden.

Sindsdien loop ik altijd met mijn hand in mijn zak, bijna zo alsof het me onverschillig laat dat er in deze wereld geen vingerwijzingen zijn, dat er niemand is die het boek openslaat en mij wijzend naar de hemel zegt waar het op staat. Maar ook al zit ik tegenwoordig vaak op het bankje bij de brug, links naast mij een kruikje jenever en een doos suikerklontjes – telkens als de school uitgaat en die schare kinderen langs mij trekt, voel ik het tintelen in mijn hand, iets wat het midden houdt tussen pijn en jeuk op die plek waar niets meer is als was er nooit iets geweest. En ik zou op willen staan en een halt toeroepen aan al die kinderen en ik zou hen willen leren wat het geval is, wat onomstotelijk is, wat ze beslist moeten weten.  

——–

 

screenshot_78.jpg