In het februarinummer van De Leeswolf staat naast veel andere zaken het eerste deel van een essay van Marc Kregting. ‘Fuzz’ heet het. Dat kan ‘dons’ betekenen, of ‘smeris’ (naar believen: ‘flik’ of ‘klabak’, het woord wordt ook gebruikt als verzamelnaam voor ‘de politie’); opgevat als werkwoord betekent het ‘uitrafelen’, ‘pluizig worden, maken’. Tot zover het woordenboek.
De titel zou een poging kunnen zijn tot zelfironie: Kregting werpt zich hier als politieagent op, hij deelt bekeuringen uit — iets wat volgens zijn eigen opvattingen natuurlijk helemaal niet kan (hij positioneert zich met graagte in de marge en kan in die zin dus onmogelijk de autoriteit hebben die voor het uitdelen van bekeuringen noodzakelijk is; hij is de ‘ontmaskeraar’ van de macht immers). De titel van zijn stuk moet dus zoiets zijn als de weergave van wat hij vermoedt dat de tegenstanders over hem zullen zeggen. Ongeveer zoals eind jaren negentig (wie herinnert zich dat nog) Paul Demets in Knack een overzichtsartikel schreef waarin hij onder andere Jos Joosten, Patrick Peeters en Dirk van Bastelaere verweet dat ze bij de lezing van hun poëzie veel te veel uitgingen van hoe poëzie er zou móéten uitzien (en derhalve: veel te weinig van wat de door hen gelezen poëzie zelf wilde zijn). Ze gedroegen zich als poëziepolitie, meende Demets (zijn stuk heette ‘De sirenes van de poëziepolitie’). Het in 1999 opgerichte tijdschrift freespace Nieuwzuid, met onder andere Van Bastelaere en Patrick Peeters in de gelederen, reageerde prompt door hun poëzierubriek ‘De poëziepolitie’ te noemen.
De kwestie zelf was interessant genoeg, en de discussie werd niet zozeer gevoerd op internet of in literaire tijdschriften, maar in kranten als De Morgen en De Standaard. Van Bastelaere schreef op 15 april 1999 in De Morgen (in de literatuurbijlage die toen nog Café des Arts heette) een recensie over De papegaaienziekte, het debuut van Demets uit 1998 — een recensie die eerst uitvoerig inging op Demets artikel in Knack alvorens de (trouwens ook in mijn ogen niet zo heel erg sterke) debuutbundel op haast rituele wijze te slachten. Epigonisme, zo luidde het oordeel. Jos Joosten schreef in De Standaard ook een recensie over De papegaaienziekte, een recensie die bijna 1500 woorden telde (geen uitzondering in die tijd), en gebruikte de bundel net als Van Bastelaere als opstapje om het over Demets Knack-artikel te hebben.
In beide gevallen ging het om de (on)mogelijkheid van de neutrale blik bij het recenseren van poëzie. Yves T’Sjoen zag, in (alweer) De Morgen, Demets’ stuk vooral als ‘een pleidooi voor een genuanceerde, open lectuur waarin diverse poëziesoorten op hun merites worden beoordeeld’. Het had Van Bastelaere er al toe verleid om te stellen dat ‘de leerstoel van de verzoenende poëziekritiek’ nog steeds vacant was en dat Demets (of T’Sjoen, daar wil ik nu even vanaf wezen) blijkbaar naar de post solliciteerde. Daarmee werd het spook van Herman De Coninck nog maar eens uit zijn vers gedolven graf geroepen — de man die zo perfect de positie belichaamde die het Van Bastelaere en andere zogeheten ‘postmodernen’ mogelijk maakte om eind jaren tachtig, begin jaren negentig het klassieke avant-gardeschema nog eens toe te passen en zichzelf te positioneren als de nieuwe rebellen — met succes en met vaak sterke poëzie overigens. Daar hoorde onder meer de ontmaskering van De Conincks ‘neutraliteit’ bij. Men liet zien dat achter die neutraliteit wel degelijk ideologisch bepaalde keuzes schuilgingen.
Ik sta hier zo lang bij stil, enerzijds omdat Kregting in zijn stuk in De Leeswolf blijkbaar nog eens vanuit diezelfde klassieke rebelsheid lijkt te willen reageren in een stuk dat waarschijnlijk de bedoeling heeft om het nog eens over de ideologische bepaaldheid van de literatuurkritiek te hebben. Anderzijds omdat Kregting in het stuk erg persoonlijk wordt naar mij toe, iets wat hem blijkbaar zodanig parten speelt dat het stuk eerder kwaadwillig dan kritisch is en zo zijn doel — als dat er al was — voorbijschiet.
Het bevat allerhande suggestieve formuleringen die tot doel hebben mij af te schilderen als iemand tegenover wie Kregting zichzelf nog eens naar hartenlust als de onbevlekte, want oprecht marginale auteur kan positioneren — iemand die zich niet inlaat met alles waaraan ik mij (sinds het winnen van De Gouden Uil natuurlijk!) wel zou bezondigen. (Al vallen daar wel een paar kanttekeningen bij te maken, want Kregting doet op de achtergrond zijn zegje over poëziefondsen bij uitgeverijen, houdt zich bezig met de organisatie van Poetry International, zet als freelance-redacteur potloodstreepjes in de typoscripten van anderen, en duikt zelfs wel eens op als jurylid van door hem ernstig verguisde sponsorprijzen).
Kregting begint zijn stuk met een paar opmerkingen over Elsbeth Etty’s Het ABC van de literaire kritiek, stelt vervolgens dat Mark Cloostermans in zijn bespreking van Maarten Inghels’ roman De handel in emotionele goederen Etty’s adviezen blijkbaar had opgevolgd, brengt dan de rel ter sprake die ontstond naar aanleiding van het papiertje dat Harold Polis bij de presentatie van Inghels’ roman in brand had gestoken, en heeft dan eindelijk het opstapje dat hij nodig heeft om het over mij te hebben. Op 12 september schreef ik een opiniebijdrage in De Standaard (zie hier) en Kregting noemt het meteen ‘curieus’ dat ik ‘de kat de bel aanbond’, omdat ik ‘de krant tweemaal opgewarmd nieuws schonk’. Hij noemt een stuk in Rekto:Verso, waarin ik inderdaad hetzelfde had beweerd (Rekto:Verso, nr. 46, maart-april 2011, p.18), een stuk dat ik later op mijn blog heb gezet (‘geherpubliceerd’, noemt Kregting dat en dat schijnt van hem niet te mogen). Hij noemt het, net als het opiniestuk in DS, een ‘pleidooi voor lovende besprekingen’.
Eerst even over dat ‘opgewarmd’. Er is een klein verschil tussen een stuk in Rekto:Verso, een stuk op mijn blog en een (overigens ander) stuk in een krant als De Standaard. Het publieksbereik is nogal verschillend — en wat ik aanvankelijk voor het veel kleinere publiek van Rekto:Verso had geschreven, verdiende in het licht van de commotie rond Inghels’ en Cloostermans in mijn ogen ook nog wel een wat groter publiek. Je zou het kunnen zien als een poging iets bespreekbaar te maken op de plek waar dus nog niet eens zo heel lang geleden debatten over dit soort kwesties nog mogelijk waren (inmiddels is dat niet meer het geval). Maar nee, oordeelt Kregting, de man die het liefst dode vogeltjes neerlegt op onvindbare plaatsen, het was ‘opgewarmd’ — ik had het al eens eerder gezegd, en in de wereld van Marc Kregting zegt men de dingen één keer, ook als je de mogelijkheid hebt om je opinie voor een breder publiek en in een iets andere context nog eens kenbaar te maken.
Het brengt me op het volgende. Ik ken Kregting als een essayist die gewoonlijk zorgvuldig is als het gaat om verwijzingen, maar hier vergeet hij toch een wel erg belangrijk detail — een detail dat voortdurend vergeten wordt wanneer ik deze kwestie bespreek met recensenten: dat het gaat om een pleidooi voor positieve recensies (‘lovend’ heb ik niet gebruikt) in dag- en weekbladen. Die toevoeging is niet onbelangrijk. Ik maak steeds het onderscheid tussen wat er in de dag- en weekbladkritiek nog mogelijk is, en wat literaire kritiek in mijn ogen eigenlijk zou moeten zijn. Om louter op grond van feiten tot de vaststelling te komen dat in de huidige dag- en weekbladkritiek de literaire kritiek zoals ze idealiter zou moeten zijn eigenlijk zo goed als onmogelijk is geworden. De literatuurkritiek loopt aan de leiband van de commerciële bedoelingen van de krantenuitgever — die er bijvoorbeeld geen graten in ziet om romans cadeau te doen bij zijn krant, maar daarmee tegelijkertijd verhindert dat er over die roman in de krant zelf nog oprecht geoordeeld kan worden. Terwijl er bij het boek natuurlijk wél een lovend stuk geschreven moet worden door de medewerkers van de literaire bijlage.
Wat in de kranten literaire kritiek heet is de facto consumentenadvies — ik heb daar al héél vaak aan toegevoegd: ondanks de bedoelingen van de recensenten (dat staat nota bene ook in de stukken die Kregting hier aanhaalt, maar hij verkiest daarover te zwijgen). De tegenwind die ik vaak kreeg, als pleegde ik een aanslag op de vrijheid van meningsuiting, als speelde ik de promopraat van uitgeverijen in de kaart (de suggestie is er ook weer bij Kregting), kan ik wel begrijpen, maar een recensent die gedwongen wordt zijn mening in een stukje van 250 tot (toe maar!) 500 woorden zo uit te drukken dat er in de laatste regel minstens een voor de blurb bruikbare quote staat, en daarbij ook nog geacht wordt wat sterretjes te zetten, zo’n recensent heeft eigenlijk geen werkelijke vrijheid van meningsuiting meer. Het format dwingt hem tot het soort flodderwerk waarvan tot op heden Daniëlle Serdijn de meest flagrante voorbeelden levert (die schreef bijvoorbeeld over Het geluk van de kunst een recensie van pakweg 50 woorden in de Volkskrant, waaruit je kon afleiden dat ze het boek niet of nauwelijks had gelezen, en als ze het wel had gelezen: dat ze van bijzonder weinig fatsoen blijk gaf, anders zou de eerlijkheid als bespreekster haar toch hebben moeten gebieden melding te maken van het feit dat ze zelf in Het geluk van de kunst in niet bepaald gunstige zin ter sprake komt. Moet ik nog zeggen dat ze het niet zo’n goed boekje vond?(twee sterren)).
De context van de recensie in dag- en weekblad is die van het consumentenadvies, ondanks de bedoelingen van de recensenten in kwestie, ondanks de bedoelingen van zelfs de chef Boeken. Dat is de stelling. Een stelling waarmee Kregting het eigenlijk eens is — maar uit zijn hele stuk blijkt dat hij van mening is dat ik ben toegetreden tot die echelons die het recht op dit soort opvattingen hebben verspeeld.
Onzorgvuldig is Kregting ook wanneer hij stelt dat ik de reeks ‘Goud op snee‘ van Behoud De Begeerte genoemd zou hebben in de toelichting bij de ‘herpublicatie’ van het opiniestuk op mijn blog. Ik heb het daar over ‘Uitgelezen’ — een programma waarvan ik niet weet of Kregting het ooit heeft gezien, maar, zo leid ik af uit hetgeen hij over ‘Goud op snee’ zegt (een programma dat ik dan weer nooit zag), waarvoor hij hoogstwaarschijnlijk ook niets dan dédain zal hebben, al was het maar omdat ze daar aan een heuse ‘tombola’ doen en boeken verloten. Hoe diep kan men zinken…
Te kwader trouw is Kregting ook wanneer hij meent dat ik in diezelfde blogpost Cloostermans ‘wederom een uitbrander’ heb gegeven. Ik noem zijn stukje ‘luimig’, een van die ‘oprispingen’ waar Cloostermans wel vaker last van heeft — en dan verwijs ik naar zijn toch ook erg onheuse recensie over Paul Baeten Gronda destijds, waarmee ik bedoel, maar ook toen bedoelde: onheus zelfs al vond je Gronda’s debuut een boek van niks. Af en toe komen er uit Cloostermans pen van die stukken dat je denkt: wat heeft de auteur (of het boek) in kwestie hem toch aangedaan dat hij zo over the top reageert? Ik noem dat niet ‘iemand een uitbrander geven’. Ik signaleer hier gewoon iets. En tja, in het opiniestuk in DS stel ik dat Cloostermans’ recensie meer weg had van een signalementje, doorspekt met fikse oordelen die op weinig anders gebaseerd leken dan het slechte humeur van de recensent. Is dat een uitbrander? Mij lijkt het een haast feitelijke vaststelling, en ik ben heel nieuwsgierig hoe Kregting dat stukje dan zou willen karakteriseren. Eigenlijk niet anders, zo blijkt uit het begin van zijn stuk, maar in mijn geval moet het blijkbaar een uitbrander heten.
Dat komt omdat hij een bepaalde (zij het verkeerde) visie heeft op enig gedoe rond De Gouden Uil — een prijs die ik blijkbaar nooit had mogen winnen en waarvan het winnen zelf mij persoonlijk aangerekend dient te worden. Het zijn allemaal heel erg oude koeien, maar bon. Het gaat om de wijze waarop Kregting graag de zaken wil voorstellen. Hij stelt daar namelijk — alweer onzorgvuldig — dat ik getergd was dat ‘voor betrekkelijke nieuwkomers Cloostermans en Leymans zijn lange staat van dienst niet telde’.
Het ging daarbij helemaal niet om Cloostermans of Leymans. Het ging om de mij toen verrassende vaststelling dat ik in Boekblad (en niet door Leyman in eerste instantie) ‘een volslagen onbekende auteur’ was genoemd — alsof dat van belang was, die bekendheid of onbekendheid. Het werd in Boekblad bijna als een oordeel gepresenteerd, alsof mijn onbekendheid op zich al reden te over was om de nominatie belachelijk te vinden. En vooruit, ja, Boekblad ging voorbij aan het feit dat ik als poëzierecensent van De Groene Amsterdammer (tien jaar lang) en als redactielid van De Gids toch niet echt volslagen onbekend was voor iemand die een beetje de personele bezetting in letterland in de gaten had gehouden, wat je van iemand van Boekblad toch mag verwachten. Hoe dan ook, Leyman herhaalde het zinnetje uit Boekblad (Cloostermans schreef bij mijn weten destijds niet over De Gouden Uil; het was Filip Huysegems) en zette het in als was het een argument tegen mijn nominatie.
Dat hield verband met een aanvaring die ik met Leyman had omdat ik op mijn blog (zie hier) wat kanttekeningen had gemaakt bij hetgeen Leyman over P.F. Thomése had geschreven op De papieren man. Nadat hij mij een buitengewoon giftige reactie had gestuurd naar aanleiding van die opmerkingen (zie hier), een reactie die ik buitenproportioneel vond en die getuigde van aversie tegen vooral mijn persoon, verbaasde het me vervolgens niet om in de krant (bij het voor recensenten verplichte overzichtsstuk over alle genomineerden, inclusief de hen misschien ook verplichte prognose van wie de winnaar zou zijn) te moeten lezen dat mijn roman weinig meer dan waardeloos was — een mening die kracht werd bijgezet met een citaat van een of andere achteraf-internetsite over spaghettizinnen, waar Leyman natuurlijk ook NRC had kunnen citeren (al vond hij daar geen steun voor zijn mening). Ook dat stuk leek vooral een persoonlijke afrekening.
Dat ik dat stuk onheus vond, spreekt voor zich. Maar dat ik getergd zou zijn omdat mijn ‘lange staat van dienst’ niet in aanmerking werd genomen door Leyman (of Cloostermans) is je reinste larie. Het lijkt door Kregting alleen op deze manier te worden voorgesteld om een beeld van mij te schetsen dat past bij zijn eigen overspannen voorstelling van de werkelijkheid.
Enfin, zo is Kregting voortdurend bezig met het zoveel mogelijk beschadigen van mijn persoon, terwijl de kwestie waar het om zou moeten gaan zo niet aan bod komt: wat moeten we aan met een situatie waarin literatuur grotendeels een subcultuur is geworden, deel van de lifestyle, enkel relevant als illustratiemateriaal bij wat de journalistiek meent dat de échte werkelijkheid is, en vooral: wat moeten we aan met een situatie waarin het soort discussies dat Kregting zou willen voeren (discussies die — laat daar geen misverstand over bestaan — voor mij van het grootste belang zijn) sowieso als volstrekt irrelevant terzijde worden geschoven, waar de vraag of je neutraal bent of juist ideologisch bepaald er zelfs niet eens meer toe lijkt te doen. Ik geef het publieke domein, dat ondanks internet nog steeds gedomineerd wordt door de reguliere media (een recensie in DM of DS heeft nu eenmaal nog steeds veel meer aanzien dan een veel beter stuk op een recensiesite of op een blog, en ik zie daar voorlopig nog geen verandering in komen) — ik geef dat publieke domein nog niet op door het continu zo te demoniseren als Kregting hier doet. Juist door dat domein zo te demoniseren bewijs je de literatuur de slechtst mogelijke dienst, en ben je niet zozeer in de contramine, zoals je misschien zelf denkt, maar conformeer je je aan wat er van je wordt verwacht: dat je in je eigen speeltuin blijft (en daar eventueel de bully uithangt).
Dat hij in juist een blad als De Leeswolf de ruimte krijgt om op deze weinig exacte, van persoonlijke rancune doortrokken wijze van leer te trekken, feiten te verdraaien en wat dies meer zij, is voor mij persoonlijk een teleurstelling. Zoals het teleurstellend is om te moeten vaststellen dat het gesprek met Marc Kregting bij dezen nu wel is beëindigd. Dit is me een beetje te achterbaks en laag-bij-de-gronds allemaal.
Wat overigens niet verhindert dat ik straks als co-voorzitter van de Vlaamse Auteursvereniging met volle overtuiging ook de belangen van Marc Kregting zal verdedigen tegenover alle instanties (uitgevers, media, politici, rechtenmaatschappijen, bibliotheken etc.) die het met die belangen zo nauw niet nemen. Dit terzijde.