In many ways the work of a critic is easy. We risk very little, yet enjoy a position over those who offer up their work and their selves to our judgment. We thrive on negative criticism, which is fun to write and to read. But the bitter truth we critics must face is that in the grand scheme of things the average piece of junk is probably more meaningful than our criticism designating it so.
— Anton Ego in Ratatouille (geschikt voor kinderen vanaf 3 jaar)
De suggestie dat Harold Polis bij de presentatie van een roman van Maarten Inghels de recensie had verbrand die Mark Cloostermans erover schreef, heeft tot de nodige commotie geleid. Eerst was er op sociale netwerksites zowel instemming als verontwaardiging. Vervolgens was er in de krant de ontkenning van het gebeuren zelf, en vandaag besteedt alleen al De Standaard er maar liefst drie stukken aan. Eén van Steven De Foer; één van Tom Naegels in zijn hoedanigheid van ombudsman van de krant, en nog één van mijzelf.
Ik schreef er dit over:
Weg met negatieve recensies
‘Vroeger was het beter’, dat vindt, ruw samengevat, MARC REUGEBRINK over literatuurkritiek. De maatschappelijke dimensie van literatuur is weggevallen, en daardoor ook de ethische invalshoek van de recensent.
Het was dus toch geen recensie. Het was een uit de prullenmand opgevist A4’tje dat uitgever Harold Polis afgelopen weekend verbrandde tijdens de boekpresentatie van het prozadebuut van Maarten Inghels. Maandag werd op Facebook en op diverse sites gesuggereerd dat het een recensie was(DS 11 september). Meer precies: het zou gaan om de recensie in DSL van 31 augustus. Enfin, recensie… Het stukje over Inghels’ roman had meer weg van een signalementje, doorspekt met fikse oordelen die op weinig anders gebaseerd leken dan het slechte humeur van de recensent.Alleen daarom al was ik wat teleurgesteld dat Polis (ook mijn uitgever) dan toch niet de Grote Daad had gesteld die het verbranden van een heuse recensie geweest zou zijn. Als protest tegen de willekeur en achteloosheid van een recensent kon het tellen. Maar het gaat om nog meer dan dat.
Natuurlijk is het nooit verstandig om iets wat geschreven is te verbranden. Op Facebook werd onmiddellijk gerefereerd aan boekverbrandingen uit het verleden en ging het al heel snel over het blijkbaar absolute recht op vrije meningsuiting. Maar als het om literatuurrecensies gaat is dat recht meestal beperkt tot het recht van de criticus om op grond van zijn toevallige luimen een boek af te branden. Een auteur die daarop zou willen reageren, komt ofwel niet aan het woord, of krijgt te horen dat zijn repliek toch eigenlijk een teken van zwakte is. Hij moet de ‘mening’ braafjes ondergaan.
Die laatste overtuiging gaat terug op een periode in onze geschiedenis waarin literatuur nog van het allergrootste belang werd geacht voor de samenleving. Zij speelde een belangrijke rol in ons onderwijs en bij, bijvoorbeeld, de natievorming. Literatuur was ‘gemeenschapstichtend’. De criticus gaf dan ook niet alleen een esthetisch oordeel over de pennenvruchten van de schrijver, maar esthetiek had altijd een ethische dimensie. Er was een debat over literatuur dat het strikt literaire oversteeg. Daarbinnen had een negatieve recensie nog een duidelijke functie. Ze had niet zelden betrekking op het wereldbeeld dat de schrijver voorstond, en de discussie daarover was min of meer gegarandeerd. In die context kon een schrijver (of uitgever) gerust zwijgen over het gekrakeel dat op de publicatie van zijn boek volgde.
Test-Aankoop voor literatuur
Die context is vandaag verdwenen, zo moet je vaststellen. Er is in de grote media geen werkelijk debat over literatuur meer. Elk nieuw boek van een schrijver is een incident geworden in een context waarin feitelijk alleen nog de nieuws- en marktwaarde van een boek van tel zijn. Literatuur is in de publieke ruimte grotendeels afgevlakt tot lifestyle – en dat heeft ook grote gevolgen voor de literatuurkritiek, zeker als het gaat om de kritiek in dag- en weekbladen.
De literatuurrecensie is feitelijk een consumentenadvies geworden. De literatuurbijlage zoals die van De Standaard bewijst hooguit nog lippendienst aan een beschavingsideaal waarbinnen literatuur een centrale plaats bekleedde, maar heeft zich anderzijds al volop geconformeerd aan de nieuwe werkelijkheid, waarin dat ideaal van geen tel meer is. Sommige kranten en weekbladen hebben de literatuurrecensie al afgeschaft. Elders is serieus beknibbeld op de lengte van recensies (en dus op de mogelijkheid om een mening goed te onderbouwen). Er is in de afgelopen jaren een duidelijke verschuiving waarneembaar van beschouwende stukken over literaire boeken naar interviews, kortere signalementen en besprekingen. En bovendien zijn er de toegekende sterren. Die lijken bedoeld om het lezen van de recensies zelf overbodig te maken.
Het is de halfslachtigheid van de literatuurbijlage zelf die hier het werkelijke probleem vormt: de suggestie is dat er nog steeds op de aloude manier aan literatuur aandacht wordt geschonken. Veel bijlagecritici lijken er ook nog steeds van uit te gaan dat ze een serieuze bijdrage leveren aan een cultuur die hoogstens nog als niche op het internet te vinden is. Vandaar dat ze nog negatieve recensies schrijven, zij het door plaatsgebrek slecht gemotiveerd.
Maar wie de literatuur lief is, zou moeten beseffen dat een negatieve recensie in een dag- of weekblad hoogstens nog een vorm van broodroof is. Ze staat in geen enkele literair-kritische context meer. Ze staat alleen nog in de context van een publiek dat graag voorgelicht wil worden over wat het zou moeten lezen (denk aan de respons op literatuurprogramma’s als ‘Uitgelezen’), maar dat er bij een negatief oordeel dus maar niet aan begint.
Om het eens heel scherp te zeggen: een negatieve recensie in een dag- of weekblad is in de huidige omstandigheden verraad plegen aan de literatuur zelf, ondanks de waarschijnlijk nobele, maar achterhaalde bedoelingen van de critici die zich eraan bezondigen. Een literaire uitgever die bij wijze van statement een negatieve recensie in de hens jaagt, was een prachtig symbolisch gebaar geweest om dit duidelijk te maken. Het heeft niet mogen zijn.
In de huidige context schrijft men beter enthousiast over wat wél de moeite waard is (zoals afgelopen zomer in deze krant in de serie ‘Bladgoud. Open doek voor een boek’ gebeurde). Zo red je de literatuur van haar totale verdwijning uit onze cultuur – en wie weet, krijg je een aantal lezers daarna zover om zich eens op het internet te begeven, op zoek naar het debat dat daar vaak nog in alle hevigheid gevoerd wordt. Dan brandt het pas echt.
—
“Vroeger was het beter” is inderdaad wat al te kort samengevat. Vroeger was het anders, zou ik willen zeggen — en ja, wat mij betreft beter. Maar voor dat soort nostalgie koopt niemand iets. Het ging mij vooral om die veranderde situatie, niet om de nostalgie.
Ik heb in dit stuk natuurlijk niet veel anders gezegd dan wat ik al in Het geluk van de kunst over de veranderde werkelijkheid heb geschreven. Bij sommige commentaren op de site van De Standaard zelf lees ik dat ik mijn cultuur niet zou kennen als ik beweer dat literatuur uit de cultuur verdwenen is (dixit Dirk Van Bastelaere) — en zoiets wijst me hoogstens op een kleine onzorgvuldigheid in mijn formulering (ook de ruimte voor zo’n opiniestuk is natuurlijk beperkt en tijdens het maken ervan zit je voortdurend te schrappen, opnieuw te formuleren, het evenwicht te zoeken tussen de kernachtige formulering en de nuance die om meer woorden vraagt). Literatuur bestaat in onze cultuur nog wel degelijk, maar ze is een subcultuur geworden. Maar dan niet de subcultuur waarin iemand als Van Bastelaere zich altijd, redenerend vanuit het aloude avant-gardeschema, maar al te graag verschanste: als het ‘subversieve’ of hoe heet het allemaal, dat zich als ‘luis in de pels’ aan de rand van de officiële cultuur ophield en eerdaags de macht zou grijpen (het is met dat parool dat Van Bastelaere zelf zich destijds breed maakte in de pers). De literatuur als subcultuur heeft meer gemeen met kantklossen en andere oude ambachten. Wie dat niet ziet, houdt zijn wensen voor werkelijkheid.
Het moge duidelijk zijn dat voor mij literatuur van het allergrootste belang voor het leven is (ik verwijs weer naar Het geluk van de kunst), zoals ik ook heel graag een bloeiende recensiepraktijk zou zien waarin negatieve recensies nog vanzelfsprekend in de context staan van een debat over kwaliteit, de toekenning van kwaliteit, de vooronderstellingen op grond waarvan kwaliteit wordt toegekend, het verband tussen die vooronderstellingen en de werkelijkheidsopvatting van de recensent en de auteur. De vier punten die Naegels in zijn stuk noemt, zouden criteria mogen en wellicht moeten zijn. En dan zakt menige recensie vandaag de dag door het ijs — in ieder geval toch dat luimige stukje van Cloostermans over Inghels, Cloostermans die wel vaker last heeft van dergelijke oprispingen. Ik herinner me de slachtpartij n.a.v. een boek van Baeten Gronda; ik schreef daar hier al uitgebreid over.
Maar zelfs Naegels blijft nog uitgaan van een situatie waarin kritiek nog op andere dan commerciële gronden enig gezag vertegenwoordigt. Ook De Foer, die zonder meer erkent dat een recensie een consumentenadvies is (en daar juist uit afleidt dat je dus ook negatief moet kunnen oordelen), rekent nog op een van de markt onafhankelijke ruimte waarin we met enig gezag over de kwaliteit van de geboden waar van gedachten kunnen wisselen. Hij heeft het dan over de film — een toch nog iets andere… eh… markt dan de literatuur, lijkt me, waar al veel langer geldt dat een goede film een film is die het grote publiek waarschijnlijk niet wil zien (of dat altijd juist is, is de vraag).
Ik kreeg in de commentaren bij mijn stuk op de site van De Standaard nog een ander verwijt, kort gezegd: dat ik het publiek voor kleuters houd. Ik snap dat de schrijver in kwestie dat denkt, maar ook hier ga ik gewoon af op wat ik zie: dat er veel mensen zijn die graag lezen, maar die bij het vele dat er verschijnt door de bomen het bos niet meer zien. Mensen die in het middelbaar onderwijs mogelijk op een verkeerde manier of misschien in het geheel geen literatuuronderwijs meer hebben gekregen en die nu graag willen weten wat ze moeten lezen. ‘Uitgelezen’ in de Gentse Vooruit zit afgeladen vol met mensen die niet tot de literaire incrowd behoren, maar die simpelweg een behoefte hebben aan autoriteiten op dit vlak, aan mensen die hen de weg wijzen naar boeken die de moeite waard zijn. Voor mij zijn dat allesbehalve kleuters. Zoals ook de tientallen cursisten die ik in de jaren negentig in Nederland heb begeleid tijdens lessen moderne Nederlandse literatuur voor mij geen kleuters waren. Die lessen werden georganiseerd door de plaatselijke bibliotheek op vraag van bibliotheekbezoekers zelf. Ze zochten context, achtergrond, historisch perspectief. Ze zochten wat hen elders werd onthouden.
Uiteindelijk speelt deze hele discussie zich opnieuw af op het snijvlak van realisme en romantiek. Ik las recentelijk (eindelijk) Baricco’s De barbaren eens. Ik deed dat voor De Leeswolf. Het stuk daarover verschijnt volgende maand — pas dan zet ik het hier op de site. Maar ik kan al wel vast zeggen dat het gaat over hoe om te gaan met veranderingen die zich in de maatschappelijke werkelijkheid hebben voorgedaan — over de erkenning daarvan (daar is in het geval van Baricco in ieder geval geen gebrek aan), en over onze houding tegenover die veranderingen (en daar zit het pijnpunt natuurlijk). Als het gaat om de veranderde positie van de literatuurrecensie en de veranderde positie van de literatuurbijlage, lijkt bij zowel de recensenten als bij degenen die die bijlagen leiden vooralsnog de romantiek het zicht op de werkelijkheid te vertroebelen. Men blijft er ‘literatuurtje’ spelen als was het nog 1850. Hoe graag ook ik romantisch en nostalgisch zou willen zijn — het is mijn overtuiging dat je daar anno 2012, in een overwegend neoliberale, posthumanistische en postpolitieke samenleving juist de literatuur een slechte dienst mee bewijst.