Schoolslag

Gisteren in het Letterenhuis in Antwerpen de nieuwe roman van Joseph Pearce ingeleid: Schoolslag. De presentatie zelf kwam rijkelijk laat en zou oorspronkelijk ook al eerder plaats hebben gevonden in een school in Antwerpen, mogelijk een jezuïetencollege, mogelijk de school waar Pearce zelf 33 jaar les gaf. Maar als ik het goed begrepen heb, waren er bezwaren van de school zelf. Misschien koesterde men daar argwaan door de aankondiging dat Schoolslag een satire is? Of is Pearce er met hooglopende ruzie vertrokken? Heeft hij 33 jaar lang als leek de paters het het leven zuur gemaakt? Ik vergat het gisterenavond aan Pearce zelf te vragen. Als de beoogde school ook maar iets lijkt op de school die Pearce in zijn roman beschrijft — een college van de ‘paters Felixtijnen’ — dan kan ik begrijpen dat men enige reserves had om een satiricus binnen zijn muren uit te nodigen. Al was de vrees dan grotendeels ongegrond.

Die Felixtijnen bestaan natuurlijk helemaal niet. Felix of Dunwich is een heilige die ergens in de zevende eeuw gestorven is en die inderdaad tijdens zijn leven een school heeft opgericht “where boys could be taught letters”, aldus Wikipedia. Maar een orde van Felixtijnen bestaat niet. Pearce heeft waarschijnlijk het jezuïetencollege, een typevoorbeeld van een eliteschool, nog wat willen uitvergroten, zozeer dat het jezuïetencollege zelf in zijn roman wordt opgevoerd als een soort afvalbak van het college van de Felixtijnen: bij de jezuïeten hebben ze al veel te veel toegegeven aan de moderniteit, zo is de suggestie.

Mijn inleiding: voor wie deze blog volgt bevat het niet veel nieuws, maar herhaling is in deze computergestuurde tijd niet alleen in het onderwijs een deugd:

9789085421917.jpg

Ik denk dat ik er niet heel ver naast zit wanneer ik veronderstel dat de meesten van u bij het lezen van Joseph Pearce’s nieuwe roman worden herinnerd aan de tijd dat u een soortgelijk college bezocht als dat van de paters Felixtijnen dat in Schoolslag beschreven wordt, ook al was uw school misschien niet zo’n verschrikkelijke eliteschool als die uit het boek. Het is meteen een van de aangename kanten van dit boek, vermoed ik: de wat nostalgische waas die erover hangt voor wie vertrouwd is met het Belgische (katholieke) onderwijs. En wie daarmee vertrouwd is, zal ook onmiddellijk de satire zien, de al bij al, lijkt mij, milde spot waarmee Pearce in dit boek een wereld schetst die ook hij ongetwijfeld van binnenuit kent — niet alleen als leerling, maar ook als docent. Ik vermoed dat men voor het beschrijven van de gang van zaken in, laten we zeggen: een jezuïtencollege niet eens heel erg hoeft te overdrijven om toch al het gewenste effect te bereiken — wat alleen maar kan betekenen dat de alledaagse werkelijkheid binnen zo’n college op zich al absurd genoeg was, zeker voor wie terugblikt. Satire is zo beschouwd bijna onvermijdelijk voor wie die wereld vaarwel heeft gezegd.

Vermoed ik, denk ik, lijkt mij.

Het punt is dat ik de door Pearce beschreven wereld niet uit eigen ervaring ken. Ik ben opgegroeid binnen een onderwijssysteem dat nu al verscheidene Vlaamse onderwijsministers — naar mijn bescheiden mening: geheel ten onrechte — de laatste tijd als voorbeeld zien voor hoe het er in Vlaanderen ook aan toe dient te gaan. Ik ben opgegroeid in het Nederlandse onderwijssysteem, en dan ook nog eens in de ‘openbare’ tak ervan, het niet-confessionele onderwijs zeg maar.

Wat dat betekende? Dat er geen paters voor de klas stonden, maar bijvoorbeeld langharig hip volk dat heel democratisch met ons omging — al was er ook nog een uit oudere tijden overgebleven verkreukelde lerares die zo wereldvreemd was geworden dat ze niet doorhad dat de eerste regels van een beroemd gedicht van P.C. Boutens (weet iemand nog wie dát is?) alleen maar hilariteit konden veroorzaken: ‘Goede Dood wiens zuiver pijpen / Door ’t verstilde leven boort’, zo stond er op een dag op het bord. Lesgeven was daarna moeilijk. En een al even pensioengerechtigde wiskundelerares zag ik in 1973 een jongen te lijf gaan met een bordenwisser en een meetlat — een tafereel dat in krijtwolken gehuld is.

Dat soort leerkrachten was er dus ook nog. Maar voor de meeste leraren waren wij al die wat tere kinderzielen die je niet te veel met kennis moet vermoeien en die je vooral moet doordringen van de noodzaak om mondig te worden in een snel veranderende wereld. Niet dat die leraren dat zelf allemaal van ganser harte zo wilden, maar zo werd het gedecreteerd door de onderwijsminister in Den Haag. Die had ook besloten dat ik de laatste drie jaar van mijn middelbare school maar zes vakken hoefde te volgen. Nederlands en Engels waren verplicht; de rest maakte deel uit van het zogeheten ‘vakkenpakket’. Dat kon bestaan uit wiskunde, natuurkunde, scheikunde en andere voor het reilen en zeilen van onze maatschappij blijkbaar hoogstnoodzakelijke vakken. Het kon, naast Nederlands en Engels ook bestaan uit Duits en Frans en dan bijvoorbeeld Geschiedenis en Economie. Tekenen kon ook, maar, zei men waarschuwend tegen diegenen die alvast fluitend hun potloden aan het slijpen waren: denk er wel om dat je dan ook kunstgeschiedenis krijgt hè! Ik wist, kortom, toen ik van de middelbare school kwam van toeten noch blazen. Maar ik was wel ontzettend mondig, dat wel. Als dit u een karikatuur lijkt, of een poging mijnerzijds tot het schrijven van een satire, dan kan ik alleen maar zeggen dat de ogenschijnlijke absurditeit van de Nederlandse onderwijspraktijk toentertijd en tot op de dag vandaag domweg de realiteit is.

Ik zal u nu niet vervelen met mijn verdere school- en studieloopbaan, maar laat ik volstaan met te zeggen dat toen ik eenmaal de lerarenopleiding volgde en daar geconfronteerd werd met de eis van functioneel onderwijs, het centraal stellen van de belevingswereld van de leerling en andere aan de filosofie van mei ’68-ers ontsproten goede bedoelingen, ik me al hevig verzette. En hoewel ik mijzelf als een politiek linkse jongen beschouwde, moest ik vaststellen dat ik er op het vlak van onderwijs bepaald reactionaire ideeën op nahield. Ik had het gevoel dat mij dingen waren onthouden, dat leerkrachten hadden besloten dat ze me niet gingen uitleggen hoe de wereld in elkaar stak omdat zulks te indoctrinerend was en alleen maar de burgerlijke moraal en de waarden van een bepaalde sociale klasse zou bevestigen. Ik had het gevoel dat het onderwijs dat ik tot dan toe zelf had genoten mij in het vacuüm had gestort dat overblijft wanneer zij die autoriteiten zouden moeten zijn op hun eigen gebied, al op voorhand de door hen te verkondigen waarheden zaten te relativeren.

Dat heeft zo zijn gevolgen voor het lezen van een boek als Schoolslag. Ondanks het feit dat ik heus wel zie dat het hier om een satire gaat; ondanks het feit dat Pearce in het boek met net voldoende subtiliteit twee toch tamelijk extreem tegengestelde visies op onderwijs tegenover elkaar zet met de bedoeling iets bespreekbaar te maken — ondanks dat alles heb ik de neiging om in dit boek toch gewoon partij te kiezen. En het zal u misschien verbazen, maar ik ben erg voor de opvattingen van die Felixtijnen. ‘Kinderen kunnen niet vroeg genoeg leren dat de wet van de school de wet van de sterkste is’, zo lees ik. Yes! denk ik dan. Het is onze plicht de leerlingen met illusies te voeden, zegt een pater op een zeker moment, niet om illusies af te pakken. En alweer denk ik: yes! Nog één: ‘bekrompen geesten begrijpen niet dat computers als Trojaanse paarden door een school galopperen. De gedachte dat een klik met een muis volstaat om leerlingen tot kritische burgers te laten uitgroeien, is een misvatting. Leerlingen zijn per definitie onkritisch. Daarom hebben ze geen muis maar krijt nodig. In en met en door dat krijt heen spreekt immers niet alleen de ervaring en de passie en de liefde van de leraar, maar wordt ook het kritische vermogen van de leerlingen aangescherpt, want zij die vergeten op te letten, weten dat iedere leraar perfect in staat is om blindelings een krijtje naar hun hoofd te gooien.’

Heerlijk vind ik dit. Ik zou willen dat ik niet tegelijkertijd begreep dat Pearce dit soort passages in zijn boek heeft opgenomen om toch lichtelijk te overdrijven als hij de standpunten van de paters Felixtijnen weergeeft — of in ieder geval mikt op ons gezond verstand dat zoveel oubollige praat absurd vindt. Al ben ik daar dan weer niet consequent in, merk ik al lezend. Wanneer het bijvoorbeeld gaat over de toegankelijkheid van de school voor mensen uit andere culturen en met andere religieuze achtergronden, wil ik me het liefst toch van de benepenheid van de paters distantiëren, terwijl ik me tegelijkertijd blijf afvragen of ik op zo’n moment niet mijn eigen politieke correctheid voor een daardoor ongemakkelijke waar- of zelfs wijsheid laat gaan. Onderwijs is status- en cultuurbevestigend, en er ontstaan in mijn hoofd allerlei kortsluitingen als ik tracht mijn verlangen naar paternalistisch onderwijs te verzoenen met mijn overtuiging dat iedereen binnen dat onderwijs gelijke kansen moet krijgen. Zoals er verwarring ontstaat wanneer ik mijn verlangen naar autoriteit zie botsen met mijn afkeer van botte tucht. Tijdens het lezen van dit boek dreigde ik zo meerdere malen ineens verschrikkelijk genuanceerd te worden.

Ik hoef u waarschijnlijk niet te vertellen dat dit me nu juist een van de grote kwaliteiten van Schoolslag lijkt te zijn. Wie in dit boek alleen maar leest dat het onderwijs iets is om mee te lachen, heeft bepaald slecht gelezen. Wie er — eveneens partij kiezend — een afrekening in ziet met alleen het katholieke onderwijs, moet verplicht overnieuw beginnen. En de voorstellen van de in het boek figurerende ‘schoolchirurge’ Lieve Kramer — voorstellen die bol staan van het soort jargon dat schoolmanagers en andere onderwijsverkrachters, al dan niet werkzaam op het ministerie van onderwijs, vandaag de dag gebruiken om van de school vooral een voorportaal te maken van enkel het bedrijfsleven — die voorstellen mogen dan in mijn ogen een verschrikking zijn, men kan er tegelijkertijd niet onderuit dat ze functioneren in een debat dat behalve over functionaliteit en efficiëntie uiteindelijk toch ook gaat over pedagogische waarden en normen, en daarmee over het soort mens dat we het liefst in de wereld zouden willen zetten.

Waarmee ik maar wil zeggen dat Schoolslag misschien voortkomt uit ervaringen in de Belgische onderwijspraktijk en in die zin alleen achteraf geschreven kan zijn, een soort samenvatting is, een terugblik, die door zijn satirische karakter even de indruk geeft dat de auteur én de lezer voor wie dit een feest der herkenning is er nu wel mee hebben afgerekend — maar dat het boek ons tegelijkertijd weer aan het begin plaatst van een discussie die wel nooit afgerond zal worden. ‘Een school is de zuivere weerspiegeling van het menselijk bestaan. Onmogelijk in te dijken, onvoorspelbaar, altijd onaf’, zo filosofeert pater Evens ergens in het boek. De onmiskenbare satirische ondertoon van dit boek staat de serieuze vragen die op die manier worden opgeworpen bepaald niet in de weg.

 Tot nu toe heb ik het over het boek gehad als was het een essay: een verhandeling over de staat van het huidige onderwijs, een verhandeling die per abuis een roman is geworden. En ja, je kunt in dit boek terecht voor kruidige bonmots over het onderwijs, zeker. Maar je vindt er ook een schitterende passage waarin stof dat sinds de bouw van het refectorium ongestoord op de balken van de zoldering heeft mogen liggen als onzichtbare regen neerdwarrelt op de hoofden van het lerarenkorps dat uit volle borst kerstliederen staat te zingen. En in weer een andere passage vindt men prachtig beschreven wat iemand ervaart die tijdens de lesuren door de gangen van een schoolgebouw dwaalt, met hier en daar een gesmoorde kreet, ergens een verachtelijke lach, met die stilte ‘die het krassen van krijt dempt en de zuchten van leerlingen opslorpt’, zo staat er.

En er zijn natuurlijk de personages die aan wat ik hier als een kwestie beschreven heb, pas werkelijk gestalte geven. De jonge leerkracht Anna Groen die in één jaar tijd haar wat al te grote idealisme inruilt tegen een vorm van realisme, maar toch niet volkomen cynisch wordt, zoals haar mentor Jan van Bergen na jaren onderwijs geworden lijkt te zijn. Al is ook die zo sceptisch niet of zelfs hij blijkt nog een hart voor de goede zaak te hebben. En men kan de paters belachelijk vinden, ouderwets, belachelijk ouderwets zelfs — uiteindelijk staat ook hun engagement boven elke verdenking van het tegendeel. En ja, natuurlijk wordt er gekonkeld en geïntrigeerd, worden er politieke spelletjes gespeeld — daarin verschilt een school niet van welke andere werkplek ook.

Een en ander maakt dat het boek nog iets anders zichtbaar maakt naast de satire én de daarachter opduikende serieuze problematiek: de onmiskenbare liefde voor dat onderwijs zelf, dat wat voor meer pragmatische geesten gezien de beschreven toestanden waarschijnlijk niet goed te begrijpen is. Ergens op de bodem van dit boek, als je het zo kunt zeggen, is er dat gevoel van solidariteit met de mannen en vrouwen die voor dat onderwijs hebben gekozen en er dagelijks opnieuw voor kiezen. Het is iets wat alleen juist in een literair werk zichtbaar gemaakt kan worden: niet als iets wat er staat, maar als iets wat zich door alle geschreven woorden heen toont. Dat alleen al maakt Schoolslag de moeite van het lezen meer dan waard.

Uit Nederland komt dan nog het bericht van een goede vriend die er inmiddels ook al zo’n dertig jaar in het onderwijs op heeft zitten — in het Nederlandse onderwijs, waarvoor je mijns inziens nog meer uithoudingsvermogen nodig hebt dan voor het Belgische onderwijs. Daarbij: hij werkt ook nog eens op wat wel een ‘zwarte school’ wordt genoemd. Die school kreeg vorig jaar te horen dat ze wat strenger moesten zijn in hun aannamebeleid, dit ondanks het feit dat de school uitstekende resultaten kon voorleggen en bijvoorbeeld voor de HAVO (Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs — een soort ASO, maar net een stapje lager dan de Vlaamse athenea) de hoogste slagingspercentages van alle Rotterdamse scholen had. Desalniettemin, de school kreeg te horen dat ze aan hen die kansarm worden genoemd op basis van vast en zeker gedegen cijfermateriaal over inkomen en woonsituatie, verder maar geen kansen meer moesten bieden. Wat de precieze motivering was voor deze maatregel meldt mijn vriend niet — maar waarschijnlijk ligt die in de sfeer van de efficiëntie, iets wat in het huidige Nederland heel goed kan neerkomen op een soort ver doorgevoerde segregatiepolitiek zodat de verschillende bevolkingsgroepen wat gemakkelijker te ‘managen’ zijn en er niet meer van die kansloze stakkers opduiken op plaatsen waar ze niks te zoeken hebben. Er zitten al genoeg Turken en Marokkanen in het parlement, om over de burgemeester van Rotterdam maar te zwijgen.

Hoe dan ook, als school moet men blijkbaar buigen. Dus namen ze op de betreffende school geen 110 nieuwe leerlingen aan, maar slechts 40. En wat gebeurt? Er komt een ingehuurde mevrouw die vaststelt dat de betreffende school opgeheven moet worden. Uit het dalende leerlingenaantal valt immers zonneklaar af te lezen dat de school niet langer levensvatbaar is. Ook de slagingspercentages van de school maakten op de mevrouw van dienst geen indruk. De school is zwak. Je zou bijna zeggen: de school moest en zou zwak zijn. En misschien had men van hogerhand gewoon al besloten dat de school weg moest — vandaar die eis om statistisch gesproken kansarme leerlingen maar geen kans meer te geven. Men moet toch geweten hebben dat die school zijn leerlingen voor een groot deel uit die bevolkingsgroepen rekruteerde?

Nee, het gaat goed met de beschaving.