Coe

P1020871.small.JPG

De viering van tien jaar huwelijk tegelijkertijd met de viering van mijn vijftigste verjaardag, het verschijnen van Menens met twee presentaties (één opwarmertje in Antwerpen en de uiteindelijke presentatie in Gent), radiointerviews, er was nog Zuiderzinnen in Antwerpen, en tussendoor dan ook nog eens een zegevierende dochter in de ‘Zoek de schat van vlieg’ wedstrijd van Cultuurnet Vlaanderen, die ons tot in de Ketnetstudio’s bracht, alwaar een enorme schatkist van chocola haar deel werd — en dan bedoel ik een enorme schatkist (daarvan werden al kilo’s uitgedeeld aan medeleerlingen op Emma’s school, aan familie, vrienden, kennissen, collega’s, buurtbewoners en toevallige passanten, maar die kist en de bijbehorende in goudpapier gewikkelde chocoladeflikken zijn niet weg te trimmen) — dit alles maakte dat er van het schrijven van een bijdrage voor deze blog de laatste weken weinig meer kwam.

Vlieg.jpg 

Dat terwijl er in het verlengde van de vorige post nog wel het nodige te zeggen was over de door Pascal Smet voorgestelde (maar zeker niet enkel door hem ontwikkelde) onderwijshervorming die, komend uit socialistische hoek (enfin, uit de hoek van de SPa), veel trekken heeft van wat altijd al uit die hoek kwam: dat loffelijk streven naar gelijke kansen voor iedereen, nu sterker dan in de jaren zeventig aangevuld met directe gerichtheid op de arbeidsmarkt (wat ik natuurlijk meteen weer bedenkelijk vind), uitmondend in iets wat in de praktijk niet zal blijken te werken. Ik geloof dat het woord ‘middenschool’ ook in Vlaanderen inmiddels besmet is geraakt, maar wat hier is bedacht, lijkt verdacht veel op wat de toenmalige Nederlandse minister van onderwijs Van Kemenade in zijn beroemde en beruchte Contourennota voorstelde (1977 dacht ik). Er is in het verlengde daarvan in Nederland toen hier en daar een middenschool opgestart, maar die dreven alle toch meer op de bereidwilligheid van leerkrachten hun gezinsleven te verruilen voor wat nog het meeste weg had van een gelofte de rest van hun leven aan de school te geven, dan op de volle medewerking van de beleidsorganen. Maar belangrijker dan dat: de differentiatie die ook in dit nu opgestelde Vlaamse model zo’n belangrijke rol speelt, bleek in de praktijk eigenlijk alleen maar te werken wanneer je de klassen verkleinde (en dat kost geld). Doe je dat niet dan blijkt dat binnen een klas de oude scheidingsmuren al snel weer overeind staan: het zijn altijd dezelfden die de extra (leuke) opdrachten mogen doen als een bepaalde hoeveelheid leerstof is behandeld, en altijd dezelfden die voor remedial teaching in aanmerking komen. Anders gezegd: ASO, TSO en BSO verdwijnen dan weliswaar uit het model, uit de structuur van het onderwijs, maar de kans dat ze via de achterdeur, en dit keer het klaslokaal zélf weer binnen komen, is niet gering.

structuur hervormde onderwijs.jpg

Doorstroomtrajecten.jpg

Enfin, daarover had het kunnen gaan. Of over Smets recentste voorstel om het Engels tot tweede taal te maken in Vlaanderen (een bezig baasje, die man) — wat bijna iedereen een slecht idee vond, omdat Frans nu eenmaal ‘de andere landstaal’ is (al hoorde je en hoor je niemand over het Duits, toch óók een landstaal van België). En over de ruzie die Anil Ramdas en Joost Zwagerman op de site van De Buren kregen, wil ik het zeker nog eens hebben. Helaas kreeg het meningsverschil tussen beiden daar, na een column (‘Het culturele drama’) van Anil Ramdas, meteen weer die typisch Amsterdamse allure van twee elkaar verrot scheldende buurjongetjes die hun persoonlijke conflict een soort nationaal cachet leken te willen verlenen. Maar gisteren kwam Zwagerman nog eens op de kwestie terug in De Morgen, nu gelukkig zonder al die al te persoonlijke sneren in de richting van Ramdas (al sneerde hij wel). Maar dat is voor later.

Want behalve de verschijning van het eigen boek, de interviews en optredens, het gezinsgeluk en de chocolade stond de rest van de maand voor mij in het teken van Jonathan Coe, met wie ik eergisterenavond een gesprek moest hebben (en had) in De Vooruit in Gent. Door onvoorziene omstandigheden sprak ik Coe echter niet alleen in Gent, maar ook de dag daarvoor in Brussel. De beoogde interviewster, Annelies Beck, werd door haar werkgeefster (de VRT) naar São Paulo gestuurd en Het Beschrijf in Brussel — die Coe’s promotietoer in België organiseerde (gisterenavond was hij nog te zien in Leuven) — kon zo snel geen andere gesprekspartner vinden. Ik was sowieso voorbereid, en dus lag het voor de hand dat ik zou inspringen.

01_Jonathan_Coe.jpg

Ideaal is dat natuurlijk niet: twee avonden na elkaar met dezelfde auteur een gesprek voeren voor een zaal. Een gesprek is alleen geslaagd wanneer het je lukt om nieuwsgierig te blijven en van daaruit vragen te stellen die voor je gesprekspartner ook verrassend genoeg zijn om een ander dan het ongetwijfeld voorhanden standaardantwoord te geven. Coe werd in de aanloop naar beide gesprekken voortdurend geïnterviewd: voor ‘De laatste show’ (uitgezonden op het moment dat Coe en ik in Brussel aan de praat waren), met iemand van Creatief Schrijven — en uiteraard heeft hij over The Terrible Privacy of Maxwell Sim al eindeloos veel moeten praten toen het boek verscheen. Daarbij is hij een veelgevraagde bestsellerauteur en dus bijna per definitie iemand die zijn antwoorden klaar heeft.

Ik heb het grootste deel van de afgelopen maand in zijn oeuvre zitten lezen, en het boek dat centraal diende te staan twee keer grondig doorgenomen. Waarna ik nog heb zitten grasduinen in wat er, vooral in het Engelse taalgebied, nog allemaal aan recensies en beschouwingen verschenen was. Daarbij viel me trouwens op dat de literaire kritiek in Groot-Brittannië blijkbaar nog niet zo amechtig is geworden als hier. Met grote regelmaat kom je er forse stukken tegen, die daarom nog niet per se beter zijn dan een korter stuk, maar die in ieder geval dieper ingingen op een aantal aspecten uit de roman en die de verbinding met de rest van Coe’s oeuvre legden. Een roman van een schrijver heeft daardoor meteen een veel minder incidenteel karakter dan het hier heeft (waar iedere niet meteen bekende schrijver met elk nieuw boek als het ware overnieuw debuteert), en bovendien verschijnt dat boek door de uitgebreidheid van de recensies nog in de historische context van ‘de literatuur’.

The-Terrible-Privacy-of-Maxw.jpg

Wat mij meteen in het oeuvre van Coe opviel, was nu juist die schatplichtigheid aan de literaire traditie. Dat zijn doorbraak in 1993 met What a Carve Up! van hem in de eerste plaats een schrijver van satire maakte, van politieke satire zelfs, en dat hij dat voor een goede vermarkting van zijn boeken ook maar beter blijft, laat onverlet dat Coe altijd is blijven refereren aan datgene wat in de huidige massaculturele context bepaald niet populair is. The Rotter’s Club, zo suggereerde ik tijdens het gesprek, eindigt op een hoofdstuk dat duidelijk verwijst naar het laatste hoofdstuk uit James Joyce’s Ulysses. Coe experimenteert soms op een haast wilde manier met de vorm, maar doet dat zo dat je nooit het gevoel krijgt een heuse experimentele roman te lezen, van die werkjes waar je schele hoofdpijn van krijgt omdat het je niet is toegestaan je in het verhaal te verliezen. Zelfs een paar uiterst curieuze hoofdstukken in The Terrible Privacy of Maxwell Sim, doen geen afbreuk aan de indruk dat je hier een tamelijk conventionele roman aan het lezen bent — al zijn dan veel mensen gestruikeld over het slot van het boek (sommige recensenten hadden het met opgetrokken neusvleugels over ‘postmodernisme’ — stel je voor!). Daar betreedt de auteur zelf namelijk het verhaal en begint een gesprek met zijn hoofdpersoon.

Zoiets kan men flauw vinden. En als men het niet flauw vindt, vindt men zoiets al snel belerend, want zijn dit soort trucs niet bedoeld om de lezer een zeker bewustzijn bij te brengen? Gaat het hier niet om dat befaamde ‘verkeerde been’ waar we weer zo nodig opgezet moeten worden? Vervreemdingstechnieken? Om ons te brengen tot een beter besef van ‘de’ werkelijkheid? In dit specifieke geval zelfs nog meer omdat het hoofdpersonage aan zijn schrijver vraagt of hij niet beter non-fictie zou kunnen gaan schrijven dan telkens maar weer van die romannetjes.

Maar als je Coe’s boek hebt gelezen zou het antwoord op die laatste vraag wel eens ‘nee’ kunnen zijn. Dit boek gaat onder andere over de wijze waarop de werkelijkheid zelf meer en meer in fictie is veranderd. Bijvoorbeeld onder invloed van allerlei technologische ontwikkelingen op het gebied van de communicatie. Facebook speelt een niet onbelangrijke rol in het boek, het creëren van min of meer fictieve personages van jezelf, die je gebruikt om op het internet te communiceren met anderen die al even virtueel blijven als je zelf bent. Maar het gaat niet alleen om internet. Het gaat ook om wat er op politiek vlak is gebeurd de afgelopen decennia. Daarover schreef Coe natuurlijk al eerder, en met name The Closed Circle laat heel goed zien hoe het New Labour van Blair (maar terzelfder tijd Clinton en Schroeder, en als men wil zelfs Kok) van politiek in de eerste plaats een voorgekookt spel heeft gemaakt, een spel met de media en voor het oog van de media. En ook die media zelf spelen in de fictionalisering van onze samenleving hun bepaald niet geringe rol. Ik verwijs hier nog eens naar Jeroen Theunissens De stolp, waarin de gemediatiseerde en gefictionaliseerde omgeving het uitgangspunt is voor een stel jongeren dat, ironisch genoeg, via spelletjes in wat (dubbele ironie) een reality-programma heet te zijn, tracht tot authentieke ervaringen te komen. Die authenticiteit is zelfs de bedoeling van het spel.

Al die zaken leiden tot ambiguïteit op vrijwel elk vlak, tot een onhelderheid die zich niet in simpele waarheden laat vertalen — al is dat nu juist wat de populisten in de politiek proberen te doen, en is dat ook hetgeen ‘het volk’ gezien zijn stemgedrag het liefst lijkt te willen: simpele waarheden die ons bevrijden uit wat een eindeloze dubbelzinnigheid lijkt te zijn geworden. Dat is misschien de reden waarom Maxwell Sim aan het einde van het boek zijn auteur vraagt of hij niet eens zou moeten ophouden met het verzinnen van verhaaltjes; hij is een personage dat gedurende het hele boek aan een zoektocht naar zijn ware zelf bezig lijkt te zijn (al is dat voor een deel zijns ondanks), dat naar verlossing zoekt voor wat hem zo duidelijk doet lijden. Maar het is juist de dubbelzinnigheid, de ambiguïteit van alles die hier het helderste beeld oplevert van wat onze werkelijkheid inhoudt. Sim ontdekt de paradox die hem uitmaakt. Hij leert zijn probleem kennen. Dat is wat anders dan verlossing.

Juist de roman is daarvoor een geëigende middel. En de manier waarop Coe die schrijft, is dan weer uiterst effectief binnen een samenleving die heeft afgerekend met het humanistische levensideaal waarbinnen literatuur de centrale rol vervulde. Er is ergens in het boek een mooie passage waarin Maxwell met zijn vrouw discussieert over het lezen van serieuze literatuur. Sim leest die boeken niet:

‘Don’t they all start to seem the same after a while?’ I asked her once. ‘Don’t they all seem to blend into one?’ But she told me that I didn’t understand what I was talking about. ‘You’re the kind of person,’ she used to say, ‘who will never have his life changed by a book.’ ‘Why should a book change your life, anyway?’ I said. ‘The things that change your life are things that are real. Like getting married, or having children.’ ‘I’m talking about having your horizons expanded,’ he said. ‘Your conciousness raised.’ It was something we were never going to agree about.

De vraag die opkomt is of dit boek, en andere boeken van Coe wel als die ‘serieuze literatuur’ mogen gelden — bestsellers immers, in hoge mate expliciet in wat ze willen, in voor ‘serieuze’ literatuur misschien wel tè hoge mate. Iemand die in dit boek bijvoorbeeld níét begrijpt dat de daarin verwerkte geschiedenis van Donald Crowhurst regelrecht verwijst naar Maxwell Sim zelf, die moet bijna analfabeet zijn — ik bedoel: letterlijk niet kunnen lezen. Het wordt je voortdurend op een presenteerblaadje aangereikt; het wordt met zoveel woorden gezegd, meer dan eens zelfs. Deze schrijver verbergt niets en lijkt er alles aan gedaan te hebben het zijn lezers zo gemakkelijk mogelijk te maken — ondanks toch die schatplichtigheid aan de specifiek literaire (modernistische, avant-gardistische, postmodernistische) traditie.

Daarover was Coe in de gesprekken ook heel helder: een lezer van vandaag heeft weinig tijd om te lezen, en als hij leest doet hij dat in de eerste plaats om ge-entertaind te worden. Daar moet men aan tegemoet komen als men gelezen wil worden. Zoiets is vloeken in de kerk voor wie literatuur, tegen alle tekenen des tijds in, nog steeds wél als dat domein van het serieuze en existentiële beschouwt, als dat wat je leven verandert (Sloterdijk zou het waarschijnlijk op een manier zeggen die voor deze volhardende humanisten (waartoe ik mezelf overigens reken) iets beter te verdragen is: literatuur is een ‘Übungsform’ (vgl. Du mußt dein Leben ändern (2009)). Maar wat Coe probeert te doen, denk ik, is de roman in het tijdperk van massacultuur en massaconsumptie herdefiniëren als in de eerste plaats een onderdeel van die cultuur, in plaats van zoals het nu, meestal tamelijk somber, in meer conservatief literaire kringen — misschien moet ik zeggen: traditioneel literaire kringen — de gewoonte is: daar lijkt literatuur heel vaak juist tegenover en (met haar eigen instemming) búíten de heersende cultuur te staan.

Dat betekent dat Coe probeert om binnen die zo veranderde samenleving de roman op een zodanige wijze te laten meeveranderen dat zij nog steeds (of liever: opnieuw) in staat is iets essentieels over die samenleving te zeggen. Een romankunst die doorgaat op het elan van modernisme en postmodernisme, die (naar de aanbevelingen van bijvoorbeeld Lyotard) hardnekkig blijft mikken op het ‘onpresenteerbare’ — een dergelijke romankunst bewijst hoogstens hoe ver ze afstaat van de huidige cultuur; ze verdwijnt in een niche. Daarmee belandt ze op een positie die precies tegenovergesteld is aan wat die literatuur altijd voorstond (en nog steeds voorstaat): de grenzen tussen literatuur en leven slopen. In die zin is Coe in al zijn explicietheid trouwer aan het avant-gardistische ideaal dan die avant-garde zelf (voor zover ze zichzelf niet opnieuw uitvindt en ‘de verstoring van de romanillusie’ blijft prediken en een ‘destructiepoëtica’ aanhangt is die avant-garde al voor zij verschijnt ‘historisch’). 

Nu moet men dat in het geval van Coe ook weer niet overdrijven. Het gaat er maar om dat hij literatuur hardnekkig op dezelfde manier blijft definiëren als in de twintigste en ook in de negentiende eeuw, maar dan binnen een cultuur die sindsdien grondig is veranderd en die aan literatuur allang niet meer de centrale plaats toekent die zij destijds nog wel had. Men mag nooit vergeten dat Coe een indringende biografie schreef over B.S. Johnson, Like A Fiery Elephant (The Terrible Privacy of Maxwell Sim is trouwens met dat boek en daarmee met de figuur van Johnson nauw verweven (zie bijvoorbeeld hier), maar de verwantschap die hij voelt met Johnson ligt niet meteen op het vlak van het experiment zelf, maar houdt verband met datgene wat Johnson naar zijn experimenten deed grijpen, en Coe brengt tot zijn specifieke vorm van schrijven — ze ligt op het vlak van een gedeelde mentaliteit, denk ik.

Enfin, ik ben hier nog lang niet mee klaar. Het is maar dat deze confrontatie met Coe ervoor heeft gezorgd dat mijn eigen denken over literatuur toch weer een duw heeft gekregen: waar een cynisch ‘romantisch-realisme’ de boventoon had in mijn eigen denken (bestaande uit de erkenning van een bepaalde realiteit waartegen ik uit hoofde van mijzelf wel in opstand moest komen), zie ik nu plotseling iets voor me dat me ten aanzien van de literatuur weer wat hoopvoller stemt. Dat soort duwtjes tegen je eigen, gaandeweg steeds onwrikbaarder wordende (of liever: steeds meer vastgeroest rakende) theoretische inzichten, is van onschatbare waarde.