Klein geluk

250_0_KEEP_RATIO_SCALE_CENTER_FFFFFF
©Belga
‘Klein geluk’ — over die twee woordjes moeten we het misschien nog eens hebben nu Bernard Dewulf, ongetwijfeld tot ergernis van sommigen (Arjen Fortuin in NRC van 7 mei, Arjan Peters in de Volkskrant) en tot ontsteltenis van weer anderen (hier bijvoorbeeld of hier en hier), de Librisprijs heeft gewonnen. Dat Dewulf een auteur is die, althans in Kleine dagen, en al eerder in Loerhoek, beide voortgekomen uit zijn columns die tweedagelijks op de voorpagina van De Morgen verschenen, dit ‘klein geluk’ hoog op de agenda lijkt te zetten, is voor velen al voldoende om tot de slotsom te komen dat het allemaal de moeite niet waard is.

Dat kinderen en intellectuelen een paar apart vormen, hoeft niemand mij te zeggen. Het wemelt van, vooral, ‘papa’-boekjes waarin de heren scribenten niets beter weten te doen dan de ironie aanwenden om hun onbeholpenheid tegenover het eigen kroost tot uitdrukking te brengen (van Nicolaas Matsier via Jan Kuijper en Martin Bril tot Dirk Draulans). De gebruikelijke houding van een vader tegenover zijn kind — één die stamt uit vroeger tijden en die je kunt definiëren als een soort gereglementeerde afzijdigheid waarbij alleen op cruciale momenten door het vaderbeest wordt gegromd dat hij ‘natuurlijk’ ‘best wel’ van zijn kroost houdt, waarna onhandig over bolletjes wordt geaaid en op ruggetjes geklopt — die gebruikelijke houding is inmiddels allang taboe geworden. Maar tot een werkelijke herdefiniëring van het vaderschap, zoals ik al eerder stelde, is het tot op heden niet gekomen. Over de veranderde rol van de vrouw zijn bibliotheken volgeschreven, maar over wat dat precies voor de rol van de man betekent is, behoudens in de typische ‘vrouwenblaadjes’, nauwelijks iets verschenen.

En dus brengen moderne vaders met een hen door de vrouwenemancipatie bijgebracht vaag schuldgevoel over hun eigen hormoonhuishouding het vaak niet verder dan wat ironisch commentaar op hun eigen gestuntel met Het Kind. Ik sluit mijzelf hier niet van uit, uiteraard. Ik verbeeld me dat ik hilarische stukjes zou kunnen schrijven over mijn geworstel met luiers en uitslag destijds, en ik heb het wel eens gedaan over mijn geworstel met het haar van mijn dochter — een niet aflatende strijd waarover ik bij dezen nog kan berichten dat het borstelen ervan nu inmiddels door mij in zoverre wordt beheerst dat het meisje niet langer met pijnkreten en verwijten de verzorging ondergaat. Zij het dat vlechten en staarten maken nog steeds zaken zijn waarvoor De Papa niet het geringste talent bezit. Hetgeen hem wordt vergeven met een ruimhartigheid die zelfs bij kleine meisjes (bijna 6 is ze) al niet helemaal vrij meer is van de hoon en spot die meer volwassen meisjes in hun stem laten doorklinken wanneer ze manlief met het kroost zien stuntelen. ‘Mijn papa — man, man, man!’ zo hoor ik haar bijna zeggen (waarbij ‘man’ al geheel op zijn Engels wordt uitgesproken). Meestal houdt ze het bij de vriendelijk bedoelde opmerking dat ik ‘een klein idiootje’ ben. Wat ik bevestig…

Haar

Kijk, dat bijvoorbeeld bovenstaande in een boekje best leuk kan zijn, grappig, hartverwarmend zelfs, ik neem het onmiddellijk aan. Ik zou nooit de vergissing begaan er iets anders in te zien dan anekdotiek van een dan ook nog heel particuliere soort — met de binnen dit genre al wat ongewone toevoeging dat het misschien minder particulier en eigen is dan ik zelf wel denk, dat het hier in feite om iets gaat wat alle mannen in een ongeveer gelijkaardige positie als ik erover zouden schrijven. In die zin moet het veeleer clichématig genoemd worden. De ironie voert de boventoon, de zelfrelativering, het jezelf neerzetten als onhandig vaderdier, met de niet zelden ijdele bijbedoeling om van die onhandigheid het waarmerk te maken van een liefde die wel niemand zal betwijfelen zeker? Het is een poging de vertederde blik waarmee — idealiter — volbloed moeders naar het gestumper van hun echtgenoten kijken alvast te verdisconteren in wat men over zijn eigen omgang het Het Kind probeert op te schrijven. Het eigen onvermogen om een meer natuurlijke omgang met het kind te hebben, één die niet per se ‘bijzonder’ is (zoals wij vaders allemaal erg graag willen) maar doodnormaal, wordt één grote vraag om liefde — een ijdele bezigheid kortom.

Maar amusant om te lezen. Amusant om te schrijven ook.

Wat nu bij Dewulf bepaald ongemakkelijk maakt, is dat die ironisering er bij hem vaak niet is. Soms ook wel. Niet alle stukjes zijn meesterwerken. Maar Dewulf is in zijn stukjes uiteindelijk met iets anders bezig dan een ironische schets geven van modern vaderschap of modern gezinsleven. Kleine dagen, Loerhoek — het zijn boeken die eerder gaan over wat dan maar weer ‘het menselijk tekort’ moet heten, over de dood die overal loert, als men wil, over verlies. En dat vaak zonder de vertederende glimlach van de zichzelf niet helemaal serieus nemende pater familias. Maar wie op voorhand besloten heeft dat Dewulf het alleen maar over zijn gezin heeft, en dat dan ook nog eens op alleen maar een hoogst particuliere wijze, komt er niet meer toe om dat te zien. Het ‘klein geluk’ gaat hier aan het lezen vooraf. En ‘klein geluk’ zelf, zeker binnen de Nederlandse literatuur, is al sinds de Beweging van Vijftig ernstig in diskrediet. Ook ik heb daar overigens altijd mee ingestemd, omdat ik het woordenpaar inderdaad altijd begreep als aanduiding van alleen maar particulier geschrijf (wat, in mijn terminologie, nog iets anders is dan persoonlijk geschrijf).

In die zin is er van ‘Klein geluk’ geen sprake bij Dewulf, en tonen de honende commentaren die hem rond de uitreiking van de Librisprijs in verschillende Nederlandse kranten en op diverse websites ten deel zijn gevallen, vooral het partipris van de besprekers. Bij sommigen wordt ook het stilistisch vermogen van Dewulf in twijfel getrokken, en in een enkel geval wordt er zelfs afkeurend gesproken over Vlaamse wendingen. Dat laatste kunnen we gevoeglijk op het conto schrijven van de gebruikelijke Hollandse benepenheid. Zelfs de kieren en gaten in de eigen taal worden als hinderlijke tocht ervaren, in plaats van als een mogelijkheid. Zeker, ik word hier horendol van de promiscuïteit der voorzetsels, van de telkens net weer even andere benaming voor kledij (wie hier een vest aandoet, trekt zijn jas aan, die hier bovendien gewoonlijk mantel heet, en dan heb ik het nog niet over gilets, colberts en pulls, over dassen en sjaals, allemaal zaken die ze in Nederland ook kennen maar daar verwijzen naar andere kledingstukken dan hier). En uiteraard zijn er in de krant en elders meer dan voldoende daadwerkelijke barbarismen, woorden en uitdrukkingen waarvan je misschien mag zeggen dat ze ‘fout’ zijn. Maar de ‘fouten’ van Claus, van Boon, van Dewulf ook, van Lanoye — ik zou ze toch niet graag willen missen.

Terzijde: de reacties op de Librisprijs voor Dewulf maken in ieder geval duidelijk dat én Fortuin met zijn riedeltje dat ‘de Belgen beter zijn’, én Rob Schouten, die in Trouw een opbloeiende liefde voor de Vlaamse li
teratuur vast meende te stellen vooralsnog vooral journalistieke constructies zijn waarnaar de werkelijkheid zich nog niet helemaal heeft gevoegd.

Een gedachte over “Klein geluk

  1. het is altijd wel wat.

    Godverdomsedagen werd van a tot z afgebroken
    door Knack.
    En wie won de Libris verleden jaar?

    En van de ‘Gouden Uil’ kan u zelf ook meespreken.

    Een schrijver is maar zo goed als zijn lezer.

    Like

Reacties zijn gesloten.