God is dood, leve zijn verbeelding

De Barnard-kwestie leidt tot interessante gesprekken binnenshuis. Buitenshuis hoeft men die niet proberen te voeren. De nuance ontbreekt er onmiddelijk; de bereidheid om elkaar verkeerd te begrijpen is er veel te groot omdat men zich nu eenmaal dient te onderscheiden van de ander in wat al heel snel een veel te scherp geformuleerde tegenstelling wordt en dus meestal uitloopt op zielloos geschimp en gescheld; de mogelijkheid om werkelijk serieus te zijn wordt er meestal op voorhand onmogelijk gemaakt door de beschikbare spreektijd of de beschikbare ruimte, ook al wordt aan wat er dan wel wordt gezegd en geroepen veel te veel tijd en ruimte gegeven. Maar hier thuis, en in nog andere huizen, heb ik al uitgebreid gesproken over bijvoorbeeld de paradoxen van de vrijheid van meningsuiting. Waar die als absoluut wordt voorgesteld verliest ze meteen elke betekenis. Wie het gekrakeel op internetfora volgt, weet genoeg. De vrijheid van meningsuiting neemt er de vorm aan van een darmspoeling. De verkondigde meningen worden in het licht van de als absoluut voorgestelde vrijheid betekenisloos. Vrijheid bestaat niet zonder verantwoordelijkheid, en verantwoordelijkheid begrenst.

Het blijft een moeilijk pleidooi: het pleidooi voor begrenzing, voor enig maatgevoel, zoals Camus het al in de jaren vijftig van de vorige eeuw formuleerde. Het leidt ofwel tot het verwijt reactionair te zijn, wat in intellectuele kringen vandaag de dag nog steeds als een verraad wordt beschouwd, ofwel tot de aanklacht van elitisme, en voor iets wat niet onmiddellijk geprakt kan worden tot babyvoer voor allen is men in diezelfde kringen al even allergisch. Dat maakt spreken lastig. Dat maakt ‘zur Sprache kommen’ lastig. Het gevoel een eigen identiteit te hebben — hoe ook samengesteld — staat of valt met de mogelijkheid om je binnen een bepaalde cultuur uit te drukken. Zolang die cultuur doordesemd is van het laisser aller en laisser faire van de bevrijdingstheologie van ’68 is het heel lastig om wérkelijk te voldoen aan wat diezelfde theologie iedereen binnen het culturele veld sinds die jaren voorschrijft: kritisch te zijn. Kritiek wordt alleen erkend als ze deconstructie is. Te zelden wordt er gekeken naar wat er met de deconstructie van andermans waarheden aan eigen waarheden wordt geconstrueerd. Terwijl kritisch zijn op de critici nu juist daarop neerkomt.

*
Ik heb de hele Bijbel gelezen. De hele Bijbel? De hele Bijbel. Oude Testament. Nieuwe Testament. Ik las zelfs Het Boek van Judith, De wijsheid van Salomo, Het Boek Tobia, Het Boek Jezus Sirach, De Profeet Baruch — enfin, de apocriefe boeken, opgenomen in een prachtig in leer gebonden Lutherse Bijbel uit 1907 die ik ooit voor een habbekrats op de markt kocht.

Ik ben niet religieus opgevoed. Ik bedoel: niet. Geen kerkbezoek. Geen zondagsschool. Wel al enige verhalen. Ik herinner me dat op de openbare lagere school die ik bezocht op een zeker moment tegen ons werd gezegd dat er één uur per week godsdienstlessen gegeven zouden worden — ik vermoed meer vanuit de gedachte van algemene vorming dan vanuit een snood plan om openbaren alsnog te kerstenen —, en dat ouders van kinderen die daar bezwaar tegen hadden dat kenbaar konden maken; die kinderen konden dan in dat uurtje iets anders doen. Ik dacht dat ‘wij thuis’ daar wel bezwaar tegen zouden hebben. Niet omdat er ooit ook maar iets tegen religie of religieuze mensen werd gezegd, maar domweg omdat we er niet aan deden. Omdat wij socialisten waren misschien — enfin, mijn grootvader van vaderskant toch. Misschien vooral omdat ik wel eens een uurtje ‘iets anders’ wilde doen. Maar mijn ouders hadden niets tegen dat uurtje ‘godsdienst’.

Bijbel

En dus luisterde ik naar verhalen over de Jacobsladder, over Jozef en zijn broers, over Mozes en de stenen tafelen. Ik maakte daar op verzoek van de godsdienstlerares tekeningen bij. Een ladder tegen een wolk geleund. Een put met een hand eruit, of wat voor een hand moest doorgaan. Tekentalent had ik niet. God was zoiets als Sinterklaas, begreep ik, en dat begreep ik op een moment dat ik zelf al niet meer in Sinterklaas geloofde. Goed en Kwaad bestonden voor mij niet op de afgrondelijke manier zoals dat bijvoorbeeld voor van huis uit gereformeerde vrienden die ik later leerde kennen wel het geval was. Goed en verkeerd — dat bestond natuurlijk wel. Maar dat had met sociale kwesties te maken, met je gedrag, niet (en zeker toen nog niet) met metafysica, niet met wat je dacht.

Nee, ik ben niet bekeerd. Ik weet nog hoe verbaasd ik was dat mensen op basis van mijn debuutbundel meenden dat ik zeker wel héél religieus was opgevoed? Hoezo? Omdat er zoveel christelijke symboliek en verwijzingen in die bundel zaten. Dat wist ik natuurlijk wel. Dat was deel van het spel dat ik speelde met betekenissen, met bestaande culturele codes die werden ingezet om het ‘onzegbare’ (want daar ging het natuurlijk om) een stem te geven. En ik kon dat vrij onbevangen doen, veel meer in ieder geval dan diegenen in mijn omgeving voor wie die codes ooit een immense waarheid hadden vertegenwoordigd, één waarvan ze zich maar met moeite hadden weten te bevrijden. Dat gold in zekere zin ook voor mijn eerste roman, waar er een ingewikkeld spel wordt gespeeld met de vader en de zoon, een spel dat zich dus niet alleen op het niveau van de in het verhaal voorkomende personages bevindt, maar ook op — enfin, een ‘hoger’ niveau, zodat je aan De Vader en De Zoon gaat denken (met de aardigheid dat het in die roman de Zoon is die zichzelf verantwoordelijk acht voor de dood van zijn Vader (en is de mensgeworden Christus niet de opmaat voor twijfel aan God?)). Maar alweer had dat niets te maken met religie in een meer strikte, en al helemaal niet in een praktische zin.

Nee, de Bijbel las ik stomweg omdat ik zo rond mijn negentiende — veel eerder zal het toch niet geweest zijn — pas werkelijk besefte dat ik in een christelijke cultuur opgroeide. Op de een of andere manier schokte mij dat destijds. Misschien omdat ik in die tijd even gedachteloos links was als gedachteloos a-religieus. Hoewel… Ik herinner mij de verkering met een meisje, een verkering die problematisch was omdat zij in God geloofde. Ik was het alweer vergeten, maar op een reünie een jaar of vijf terug herinnerde ze mij eraan dat dat de reden was dat het tussen haar en mij nooit wat was geworden. God stond tussen ons in, zeg maar (en hij stond er op die reünie nog steeds, merkte ik). Het zal toen toch even iets meer zijn geweest dan een hamerstuk. Maar voor het overige zal ik dat heerschap toch steeds als een allang gepasseerd station hebben beschouwd. Of liever: ‘God’ was voor mij een ontmaskerde waarheid zonder dat ik die ooit zelf als waarheid had ervaren. Een typisch voorbeeld van wat ik later vaak in een boutade omschreef als typerend voor mijn generatie: dat de relativiteit van waarheden voor mij en mijn generatie heel vaak al aan de formulering en beleving van die waarheden vooraf ging.

En dus was het een schok om me te realiseren dat ik wel degelijk in een christelijke cultuur was opgegroeid, dat veel van mijn oordelen, zelfs die welke ik als intuïtief beschouwde, terug gingen op een gedachtengoed van eeuwen; dat ons idee van beschaving zijn fundament heeft in dat christelijke gedachtegoed. Ik was opgevoed, om het zo maar eens te zeggen, en blijkbaar toch niet uit het niets ontstaan. Ik was al iets voordat ik ‘ik’ kon zeggen. En dus vond ik het tijd om de Bijbel dan maar eens te lezen — op zijn protestants uiteraard, al wist ik dat toen nog niet. Ik bedoel: zonder priestelijk ogende uitleggers, theogoochelaars en ander duidingsbereid gespuis in carnavalskledij en zwaaiend met smakeloze koekjes en mierzoete wijn. Ik maakte mijn eigen studie wel.Sola Scriptura.

Erg theologisch verantwoord is dat er niet aan toe gegaan, vrees ik. De Bijbel was een boek, de verhalen waren my
thologie, op dezelfde hoogte als de Griekse mythen en sagen, als verhalen uit de Edda, met onderling boeiende parallellen, en op dezelfde hoogte als literatuur. Voor een ware gelovige is het misschien blasfemisch om in de Bijbel ‘enkel’ literatuur te zien, maar voor mij is literatuur een vorm van zingeving van het bestaan en heeft ze dus bijna een religieuze status. Bijna. Niet helemaal, en als we religie definiëren als de neiging letterlijk te nemen wat er in het ene of andere, ooit heilig verklaarde boekje staat: helemaal niet. De waarheid bestaat niet; ze vormt zich continu (u wist dit al, neem ik aan). En juist wie verhalen leest over wat mensen zijn, kunnen zijn, moeten zijn vaak, willen zijn ook, zijn geworden soms, niet kunnen zijn zelfs, niet willen, niet mogen, niet durven zijn; juist wie verhalen leest over mogelijk- en onmogelijkheden, over de feitelijkheden van ons tekort en de ficties van onze overwinning van dat tekort — in een eeuwige waarheid, in een eeuwige vergissing, in een deerlijke leugen, in een moedwillig sprookje, in een moraal of in het immorele danwel in de onmenselijkheid van het amorele — juist wie dat leest, wordt steeds weer weggelokt van de zekerheden die de waan van de dag ons voorschrijft, van de zekerheid dat wij seculier zijn bijvoorbeeld, zonder dat dat nu onmiddellijk betekent dat we niet-seculier zouden zijn. Dat laatste — niet-seculier en dus religieus zijn — zit er in mijn geval niet in. Het grote verschil tussen een werkelijk gelovige en mijzelf blijft dat hij overtuigd is van wat voor mij alleen maar een reden te meer is om te blijven twijfelen — niet alleen aan zijn gelijk, maar ook aan dat van mijzelf. En dan gaat het me niet om de puberale vraag of God bestaat, maar om wat we aan moeten met zijn verbeelding. God is dood, leve zijn verbeelding.

*
Ik citeerde volgende al eens eerder op deze pagina’s. Maar het past hier te goed om weg te laten:

GODVERGETEN

Friedrich Nietzsche was zeker niet de eerste, maar hij is wel degene die met zijn uitspraak dat God dood was als aanstichter van het twintigste eeuwse, waarschijnlijk vooral West-Europese atheïsme wordt gezien. Ik heb hem altijd een sympathieke figuur gevonden, al was het maar vanwege zijn aanstellerige hoofdstuktitels in Ecce Homo: ‘Warum ich so weise bin’, ‘Warum ich so klug bin’, ‘Warum ich so gute Bücher schreibe’ — en ook vanwege dat al dan niet apocriefe, maar in ieder geval inmiddels geheel tot zijn mythologie behorende verhaal over zijn verduisterde laatste jaren, over het scharminkelige karrenpaard dat hij op een dag zag en dat hem zozeer tot tranen toe beroerde dat hij het om de hals gevallen zou zijn.

‘Menselijk, al te menselijk,’ zo denk ik altijd, naar één van de titels van zijn werken, en ik besef dat het verhaal van het karrenpaard bij een denker als Nietzsche dient ter geruststelling. Het lijkt de bevestiging van de onmogelijkheid van zijn eigen filosofie te zijn — u weet wel: dat van die ‘Übermensch’. Je zou zeggen: de wijze waarop de nazi’s — met de dankbare hulp van zijn zuster Elisabeth — Nietzsche’s filosofie hebben misbruikt, is als bewijs voor die onmogelijkheid al ruim voldoende. Albert Camus stelde in De mens in opstand (1951) echter dat Nietzsche’s filosofie niet gebruikt kan worden zoals dat door nazi-ideologen gedaan is, ook al is de mislezing van die filosofie misschien iets wat men ‘de filosoof met de hamer’ dan toch postuum aan mag rekenen, omdat ze al te zeer voor de hand lag. Hij had het gemakkelijk zelf kunnen voorzien. Hoe dat ook zij: Nietzsche’s filosofie eindigt niet bij zijn ‘God is dood’; ze begint er. En het is typerend dat wij — maar ook hijzelf — daarover alleen in termen van het ónmenselijke kunnen spreken, omdat het een denken veronderstelt waarin wij onszelf zoals wij ons blijkbaar het liefst zien, achter moeten laten.

Homer J. Simpson, die andere filosoof, formuleerde het zo toen hij in de lucht boven zijn onmogelijke Springfield merkwaardige verschijnselen waarnam: ‘I wish God were still alive to see this.’ En wat te denken van de postmoderne filosofen die, als je goed kijkt, met begrippen als ‘het onpresenteerbare’, ‘le réel’ , ‘het sublieme’ of zelfs tamelijk ondubbelzinnig ‘het verhevene’ of ‘het sacrale’, nauwelijks loskomen van wat de gelovige of de mysticus (toegegeven: dat is nog een heel verschil) zich bij God voorstellen. Om het met een variant op Frank Zappa te zeggen: ‘God isn’t dead, he just smells funny.’

Er gaapt een niet geringe kloof tussen de overtuiging in meer intellectuele kringen dat God dood is enerzijds, en zijn voortdurende aanwezigheid in zelfs de meest seculier ogende filosofieën. Is de aanslag op hem eigenlijk wel gelukt? Of verplaatst, na zijn eerste vertegenwoordiger hier op aarde, ook de Here zelf zich tegenwoordig in een kogelvrije pausmobiel?

dyn002_original_125_181_jpeg_41804_14157effd8302d5c1387a2d4a01476c3Volgens een zich geweldig en prachtig kwaad makende Michel Onfray in zijn nieuwste boek Atheologie. De hoofdzonden van jodendom, christendom en islam is niet God verloren geraakt, maar juist de rede uit naam waarvan hij aanvankelijk werd omgebracht. Met nietsontziende, en in deze tijden haast heroïsch te noemen hoon neemt Onfray, naast de vertegenwoordigers van de drie genoemde religies zelf, diegenen op de korrel die zich impliciet of expliciet op Nietzsche beroepend, nooit begrepen hebben wat Nietzsche nu werkelijk voorstond. Ze zijn blijven hangen in een slap nihilisme dat ze nooit hebben gezien als de eerste stap in de richting van de ‘Umwertung’ waar het Nietzsche om begonnen was (zoals de feestneuzen van Mei ’68 de door hen ‘gewonnen’ vrijheid weigerden te begrijpen als de ‘verschrikkelijke vrijheid’ waarover Sartre het had).

‘De ontkenning van God is geen doel,’ schrijft Onfray, ‘maar een middel om te komen tot een postchristelijke of ronduit wereldlijke ethiek’. Ook aan de broodzwetsers die weliswaar God en kerk afzweren maar ‘tegelijkertijd de christelijke waarden en het onvervangbare karakter van de evangelische moraal hoogachten’ heeft Onfray een broertje dood: ‘christelijke atheïsten’ zijn het, die uiteindelijk ‘dezelfde paulinische afkeer van het lichaam’ verkondigen als de volbloed gelovige, dezelfde ‘afwijzing van lust, plezier, driften en passies.’ Hij rekent er onder andere Levinas, Bernard-Henri Lévy en Alain Finkielkraut toe.

Onfray wil een ‘atheïstisch atheïsme’. ‘Niet God, noch de wetenschap, noch de intelligibele hemel, noch de opzet van wiskundige stellingen, noch Thomas van Aquino, noch Auguste Comte of Marx,’ zo schrijft hij. ‘Maar filosofie, rede, nut, pragmatisme en individueel en sociaal hedonisme zijn aansporingen zich te ontwikkelen op het gebied van de zuivere immanentie, in het belang van de mensen, door hen, voor hen, en niet door God, voor God.’

Dat is mooi gebruld, maar op het gevaar af defaitistisch te klinken, vrees ik dat het op zijn best een elite veronderstelt, om niet onmiddellijk het makkelijk mis te begrijpen ‘Herrenmoral’ te gebruiken. Ik geef Onfray geen ongelijk: God moet misschien wel écht dood, net als Allah en Jahweh, uit naam van een mens die door geen enkele inperkende definitie meer wordt geamputeerd (geestelijk en lichamelijk beide). Al was het maar omdat alle stampij van door plaatjes of domweg door een bepaalde levenswijze blijkbaar tot in hun merg beledigde gelovigen door mij als een belediging van mijn eigen overtuigingen wordt ervaren — en of het daarbij nu om moslims gaat, om joden, of om christenen (die het overigens volgens de bijbel ook niet is toegestaan om af te beelden; dat we de Sixtijnse kapel platbranden…). Het op luide toon geëis
te respect kan ik bij zoveel respectloosheid jegens míjn waarden niet opbrengen.

Maar de vraag is wel of de, vanuit Onfrays perspectief bezien, leugenachtigheid geen integraal onderdeel is van het menszijn. Ons bewustzijn van de dood is, zo zei Pascal ooit, onze misère; maar ze is zeker ook onze grandeur. Dat wegsteken achter een als waarheid voorgestelde leugen van welke religie dan ook maar, kan nooit de bedoeling zijn geweest van de verhalen die door die religies worden verteld. En die men elders nog vindt: bij de Grieken, in China en Japan, bij de Inuit, in de Noorse mythologie. In de literatuur, de onze en die van anderen. Die verhalen zelf zijn de bedoeling, al was het maar omdat ze nergens, noch in heilige en zeker niet in seculiere boeken, eenduidig zijn, nergens aanleiding geven tot het soort conclusies dat er door zogeheten rechtschapen gelovigen aan wordt verbonden.

Maar ze bieden wel, voor de duur van ons lezen, beschutting tegen een realiteit die we misschien uit de aard der zaak niet verdragen (‘Niemand kan van nature / in lijve de dood verduren,’ schreef de dichter), maar die we uit diezelfde aarde der zaak evenmin mogen verloochenen. En is het niet net die paradox die de kern uitmaakt van de verhalen in onder andere Bijbel, Torah en Koran? God is dood, leve zijn verbeelding?

In: De Morgen, 15 maart 2006
*
Zo beschouwd is Barnard voor mij eigenlijk heel goed te volgen. In zijn beruchte, niet gehouden lezing, had hij, ingeklemd tussen de lijfwachten van Dewinter, onder andere dit willen zeggen, zo lees ik in Knack:

‘Het verschil tussen God en Allah is dat God niet hoeft te bestaan. De dood van God is niet perse rampzalig voor de westerse beschaving; maar de ondergang van de religie is dat naar ik meen wel: met haar sterft een wereld van verhalen en gebruiken die ons met onze voorouders verbinden. Mijn ergernis over de godloochenaars is niet dat ze God loochenen, maar dat ze hun verlichte toestand als een bevrijding uit de Joods-christelijke geschiedenis beschouwen. Of anders gezegd: ik heb geen probleem met godloochenaars, ik heb een probleem met christendomloochenaars.

Het probleem van Barnard lag dus niet zozeer in wat hij zei — waar op details nog best iets af te dingen valt, overigens (net als op Onfrays standpunt) — maar in hoe hij het zei. De titel — ‘Leve God, weg met Allah’ — ‘is inderdaad een provocatie,’ zo stelt Barnard in Knack, ‘zij het dat ik een publiek van middelbare vrijzinnigen dacht te provoceren’. Dat dat niet het geval was, was hem al voor de lezing duidelijk — anders was hij met zijn wat schriele schrijversuiterlijk niet tussen twee kleerkasten uit het staalbedrijf van Dewinter verschenen. Maar buiten dat, het toont vrij duidelijk aan welke reducties er in het hoofd van Barnard plaats vonden. Middelbare vrijzinnigen zijn voor Allah en tegen God, zo zou je kunnen zeggen, wat op zich een vergroving is van de gedachte dat de dood van God en links multiculti-denken gewoonlijk hand in hand gaan. Helemaal ongelijk heeft Barnard met die vooronderstelling niet, maar het is toch een vooronderstelling die bij hem tot een fiks vooroordeel is uitgegroeid. ‘Het voordeel van een juist vooroordeel is tijdwinst’, zo heeft Arjen Duinker ooit gezegd, en dat is ook weer waar natuurlijk. Maar als je boodschap uiteindelijk is dat de Verlichting, dat onze beschaving, ook in de rigoureuze ontkenning van de religie, schatplichtig is en blijft aan de Joods-christelijke traditie, dan schieten we met zo’n vooroordeel niet veel op. En dan laadt men de verdenking op zich dat men het ‘zur Sprache kommen’ belangrijker vindt dan wat men zegt. Op dat moment gaat het inderdaad niet meer om wat men zegt, maar om hoe men het zegt.

Of wat er daarna is gebeurd koren is op Barnards molen, kan ik niet goed uitmaken — wat hij daarover zelf ook heeft gezegd (‘De moslims die mijn lezing verhinderden, formuleerden mijn stelling nog het best van al’ — dus: hoera, mij is het spreken onmogelijk gemaakt? In dat geval zou de rechterlijke beslissing om een volgende verstoring van een lezing te beboeten met 25.000 euro per geval onmiddellijk door Barnard zelf aangevochten moeten worden). Barnard heeft in zijn optreden van de laatste jaren altijd iets hysterisch, iets van de te klein uitgevallen intellectueel die net niet boven de toog uitkomt en daarom al op voorhand in de kroonluchter gaat hangen. Dat je daarmee de krant haalt, lijkt me niet zo uitzonderlijk. Dat je op die manier in die krant nog iets gezegd krijgt wat hout snijdt wel. Wat blijft van Barnards poging het klassiek linkse denken van de soixante huitards van een kritische kanttekening te voorzien, is het domme gekrakeel — niet die kritiek. Dat hij iedereen die in dit opzicht nog weer kanttekeningen bij zijn kritiek plaatst in de hoek zet van overleefde hippies helpt daarbij natuurlijk ook niet echt.