Naar aanleiding van het voorgaande, schoot me ineens een stukje te binnen dat ik ooit voor De Morgen maakte — enfin… een stukje, zeg maar gerust: een immense lap tekst! Wel 1000 woorden, zomaar in een rubriekje dat wekelijks verscheen in… was het toen al ‘Uitgelezen’, of nog ‘De Morgen Boeken’? Een stukje dat door meerdere schrijvers iedere week werd gevuld. Die rubriek is uit De Morgen allang verdwenen, nadat van de toegestane 1000 er eerst nog 750 en uiteindelijk geloof ik niet meer dan 500 woorden overbleven. Dat aantal is niet alleen te weinig om überhaupt iets zinvols te zeggen, het is zelfs te weinig om gewoon divertissement te brengen. De rubriek (die overigens sinds 1999 steeds volgens een ander thema werd ingevuld) verhuisde naar DSL, en daar mogen er 750 woorden besteed worden aan de relatie tussen actualiteit en literatuur — of: wat heeft Musils Mann ohne Eigenschaften met de staatshervorming van doen?
Onderstaand stuk verscheen in een reeks die als algemeen opschrift ‘Lost’ had — een wekelijkse her-denking van wat verdwenen leek: de avant-garde, moeder de vrouw, God natuurlijk, maar dus ook, zo vond ik op een blijkbaar hete augustusdag in 2006, okselhaar:
zie ook: Het grote uitstel, p. 60-69, ‘Herz’.
OH OKSELHAAR…!
In deze voor bleke intellectuelen barre tijden van zon, zee en strand, van op zijn minst gedeeltelijke ontkleding, van badmode of het flagrant ontbreken daarvan, van liederlijk, in serie geschakelde, uitgestrekte lichamen op onbewoonbare stranden aan grandioos door de ernstig vervuilende toeristenindustrie verpeste kusten — kortom: in de zomer kan de vraag ineens opkomen wat er toch in hemelsnaam met het vrouwelijk okselhaar is gebeurd.
Er is een tijd geweest dat seks ver boven het middenrif begon, en dan doel ik niet eens op de in het oog springende vrouwelijke primaire geslachtskenmerken die afhankelijk van het niveau, het aantal genuttigde glazen en niet in de laatste plaats het gezelschap waarin men zich bevindt ‘tieten’, ‘tetten’, ‘kajoeten’, ‘een bos hout’ (of nog weer anders) danwel uiterst beschaafd ‘borsten’ of zelfs haast ondragelijk poëtisch ‘gemoed’ worden genoemd. Ik heb het dan over die altijd wat meer verborgen blijvende toefjes haar die je soms, bij een bepaalde beweging, in een wat gapende korte mouw van een zomers bloesje kort kon waarnemen, of die brutaalweg in hun okselwarmte zichtbaar werden als armen in alle onschuld werden geheven om iets aan te wijzen, of beter nog: moedwillig in de nek gelegd. Die stugge haartjes verraadden veel over wat men elders aan zou treffen, rond wat een dichter ooit zo fraai ‘het kneedbaar smeltpunt’ heeft genoemd en waar iedere échte vent (intellectueel bleek of hersenloos gebronsd) natuurlijk jacht op maakt. Okselhaar was, kortom, de schaamteloze ontbloting die desalniettemin alles te raden overliet, een verwijzing, voorafschaduwing, voorsmaak en belofte.
Toegegeven, dit is wel een heel machistische interpretatie van wat zelfs in mijn puberteit door vrouwen veeleer als een opstandig, feministisch wapen tegen juist de hanigheid van de wereld werd ingebracht. Een mondige vrouw herkende je aan haar moedwillige okselhaar, soms ook aan beenhaar en bewust niet geëpileerde wenkbrauwen — en ik beken dat met name bij weelderig beenhaar mijn interesse fel afnam (het oksel- en beenhaar gingen een duivelspact aan dat elke nieuwsgierigheid naar de derde oksel uitsloot). Maar zelfs bij de meest mondige der vrouwen bleef het verzet tegen het scheermes van de mannelijkheid vaak beperkt tot de holte onder de armen, een welbewuste provocatie van een schoonheidsideaal.
Overigens kan ik me eigenlijk niet zo goed voorstellen dat dit ideaal door mannen bedacht zou zijn. Zoals mannen ook niet hebben bedacht dat het gebruik van deodorant ook voor hen misschien een aanrader zou zijn, laat staan al die reukwatertjes die allang niets meer te maken hebben met hun oorsprong: bijtende en dus ontsmettende aftershave — op zich al een forse stap richting degeneratie, want welke echte vent scheert nu zijn baard af? Als de naakte oksel al ergens mee in verband wordt gebracht, dan is het toch vooral met hygiëne. En dat is over het algemeen gesproken nu niet meteen de sterkste kant van het mannelijk deel van de mensheid.
In die zin zou juist het scheren van de oksel een daad van ongekend feminisme genoemd kunnen worden, niet alleen omdat het een huidplooi in al zijn geplooidheid aan het volle zicht prijsgeeft — waarmee, zoals bekend, alle mystiek effectief om zeep wordt gebracht — maar bovendien schijnt okselhaar vooral te dienen om het zweet vast te houden, en met dat zweet de feromonen, de geurstof die nu juist maakt dat de man zo snel mogelijk van de oksel wil afdalen naar waar het allemaal om te doen is. Je zou zeggen: de geschoren armholte is het meest effectief als men de man wat op afstand wil houden.
Maar waarschijnlijk verraadt dit een gebrekkige kijk op het fenomeen van het feminisme zelf, dat wellicht minder tot doel had (en heeft) om mannen af te schrikken dan om de nodige kritische kanttekeningen te plaatsen bij de vrijwel volledig door mannen gedefinieerde cultuur. Een man zal wellicht de naakte oksel niet als schoonheidsideaal hebben bedacht; die oksel zelf valt heel goed te begrijpen als een gevolg van zijn wereldbeeld. Misschien ging het er vooral om een harig obstakel te plaatsen tussen de wereld en het scheermes van de bij uitstek mannelijke verlichtingsidealen van ontmaskering en ontbloting. Zo beschouwd was het okselhaar zoiets als een provocatie van het masculiene zuiverheidsdenken dat vrouwen al eeuwenlang met het odium van ‘onreinheid’ heeft opgezadeld. Een poging de rigoureuze scheiding van lichaam en geest te doorbreken.
Als dat al zo is dan moet men vaststellen dat dit deel van de strijd toch behoorlijk mislukt is. Op het internet vindt men menig weblog waarop pubers met een mengeling van ongeduld en afschuw de komst van het eerste okselhaar afwachten, en verder wordt er vooral met afkeer over vrouwelijk okselhaar gesproken. En inmiddels niet alleen meer over dat van vrouwen; ook het mannelijk okselhaar staat in toenemende mate in een kwade reuk. Overal wordt kaalslag aanbeden, ook als het gaat om die derde oksel, waarop op weer andere sites hoogstens nog een tot een soort hitlersnorretje getrimd streepje haar valt waar te nemen, maar waar meestal het mes alles heeft verwijderd, daarmee iets ontblotend waarmee, lijkt mij, alleen pedofielen nog uit de voeten kunnen.
Men moet natuurlijk uitkijken om niet van elke geschoren mens, elke homo rasus, een protofascist met een pornografische blik te maken: één die het in principe oncontroleerbare van zijn eigen lust zelf wil blijven regisseren. Van parfumfles tot Lactacyd femina. Voor velen zal het weinig anders zijn dan het gedachteloos volgen van een modevoorschrift en zal het bijgevolg zo’n vaart niet lopen. Het is ook ver van mij om hier mijn liefde te verklaren aan de apin als had ik een voorkeur voor totale wildgroei. De mens moet geknipt en geschoren — zoveel staat vast.
De vraag is alleen wanneer er met het verwijderen van welke wilde haren tevens een deel van het menszijn verdwijnt. Of beter: staat de mens mét okselhaar niet voor een ander mensbeeld dan de mens zonder? En zou die mens — die toch wat dichter staat bij de eigenaardigheden van zijn eigen lichaam, lijkt mij — niet ook een andere (zoals altijd is daarmee bedoeld: een betere) wereld in petto hebben? De okselharige vrouw: zou dat niet Goedele Liekens kunnen zijn, zo vraag ik me nu af.
In: De Morgen, 2-8-2006.
Wat ik met die laatste vraag precies bedoeld kan hebben, weet ik niet. Ze lijkt me te verwijzen naar de toenmalige actualiteit. Misschien had Goedele Liekens aangekondigd dat ze de wereld ging verbeteren? Nog maar eens? Net als u en ik? Ik blijf dat hoe dan ook van plan, maar ik ben dan ook te weinig metro-, macro-, micro- of retro-seksueel om mijn okselhaar te scheren.