De harde L van carnaval

‘Ik heb een zachte g, maar ook een harde l, en mocht je ’t niet geloven, je zus die doet dat wel’ — het blijft toch lastig, dat carnaval. De liedjes bestaan muzikaal gezien uit de werkelijk allerbanaalste hoempapa, en de teksten zijn van een dusdanig laag allooi dat alleen de voormalig Nederlandse Dichter des Vaderlands Driek van Wissen er misschien nog iets in ziet. Bovenstaand hoogstandje komt uit de koker van een copywriter van een reclamebureau en wordt vertolkt door ene Jos van Oss, die, zo meldt een site, met dit lied als zanger nu ‘goed gelanceerd’ zou zijn. Men vreest het ergste.

foto_8443_jos-van-oss-is-tropical-danny-

Carnaval en cultuur in hogere zin — het wil niet boteren. Het aardige van de carnavalskraker van Van Oss (een Nederlander) is dat het in dit lied ook een meer geografische uitwerking heeft gekregen: de Nederlandse Randstad dat zich tot centrum van de cultuur heeft verklaard tegenover de achterlijke boertjes uit het zuiden van het land (Noord-Brabant en Limburg). Carnaval is niets meer of minder dan de veruiterlijking van die achterlijkheid, en wordt ‘boven de grote rivieren’, zoals dat in Nederland heet, dan ook niet werkelijk gevierd. Laten we zeggen dat Van Oss tracht hier een ‘spaak’ in de wielen van de randstedelijke Hollander te steken: hij heeft dan wel zo’n achterlijke zachte g, maar hij heeft ook uw zuster gepakt, ziet u?

Dat was natuurlijk waarvoor carnaval van meet af aan bedoeld was: een omkering van de gebruikelijke orde, een beregelde wanorde die voor bepaalde duur het volk de sleutel in handen gaf, als ze die maar weer netjes inleverde op Aswoensdag. Het is in die zin ook de negatie van wat we (hoog-)cultureel noemen. Cultuur bestaat bij de gratie van een zekere vormelijkheid, van het intomen en afremmen van het beestachtige dat mensen nu eenmaal in zich omdragen. Carnaval is een en al ontremming, in het besef dat de boog van de beschaving niet altijd gespannen kan staan. Men moet het volk een uitlaatklep geven, uiteraard met de bedoeling dat dat volk zich de rest van het jaar netjes gedraagt.

Het verklaart waarom carnaval enkel in het katholieke deel van de lage landen werkelijk wordt gevierd. Beestachtigheid toestaan onder voorwaarden: dat is eeuwenlang de succesformule van het katholicisme geweest, van aflaat tot carnaval. Protestanten hebben daar natuurlijk niks mee op. Rechtlijnigheid troef. Des te problematischer wanneer een ooit streng protestants opgevoede auteur zich toch met carnaval gaat bezig houden.

In 1930 verscheen Carnaval der burgers, een lang essay van Menno ter Braak (1902-1940). Het was een boek waarin de auteur hartstochtelijk op zoek ging naar de mogelijkheden van de ontgrenzing, van het loslaten van alle zekerheden om zo dichter bij het mysterie van het leven te komen, een mysterie dat door alle begrenzingen in het leven steeds buiten bereik blijft. Hij gebruikt daarvoor de begrippen ‘burger’ en ‘dichter’, waarbij die laatste staat voor de als bijna goddelijk-paradijselijk voorgestelde staat van totale ontgrenzing, en die eerste een haast duivelse neiging tot begrenzing vertegenwoordigt.

Menno Ter Braak

De zuivere dichter bestaat niet meer, zo zegt Ter Braak geheel volgens de leer van de zondeval die in de protestantse godsdienst zo’n belangrijke rol speelt. ‘Burger’ en ‘dichter’ lijken alleen even samen te vallen in de roes van het carnaval. Maar zelfs dat carnaval wordt verpest door het besef van Aswoensdag. Dat dat laatste alleen zo is voor iemand die zeer absoluut denkt en die niet om weet te gaan met de onvermijdelijkheid van het menselijk tekort, zag Ter Braak later ook wel in, al verloste dat hem niet werkelijk van zijn absolutisme.

In essays die nog zouden volgen, vooral in Politicus zonder partij (1934), bleef hij worstelen met zijn verzet tegen begrenzing, dat van meet af aan ook was gedefinieerd als een tegenstelling tussen het verlangen van het individu en de eisen van de gemeenschap waarvan hij deel uitmaakt. In Politicus zonder partij is Ter Braak al heel wat speelser dan in zijn Carnaval, zodat het soms lijkt of hij zich toen had neergelegd bij de onmogelijkheid om ooit aan de definiërende kracht van de onderscheidingen te ontsnappen. Maar tegelijkertijd duikt op de achtergrond van dit boek nadrukkelijker dan voordien de figuur van Friedrich Nietzsche op.

Dat krijg je dan: een protestant die zich in het carnaval stort, komt uiteindelijk uit bij de ‘filosoof met de hamer’, zoals Nietzsche wel wordt genoemd. De al te zachte g van zijn god wordt vervangen door de harde l in het woord ‘nihilisme’ en hij wil meteen alles vergruizelen. Omdat hij niet beseft dat het bij carnaval eigenlijk helemaal niet om verzet gaat, maar om overgave.

In: De Standaard der Letteren, 12-2-2010