Afgelopen weekend verscheen er in Trouw een stuk van publicist Rien Fraanje met de titel ‘Weg uit Amsterdam’. Fraanje begint met een verwijzing naar zowel Vaessens’ De revanche van de roman als naar het ‘Manifest voor riskante literatuur’ van Harmens en Pfeijffer om vervolgens nog maar weer eens de beschuldigende vinger te wijzen naar de schrijvers (en dichters) die in hun boeken te veel op zichzelf gericht zouden zijn. Dat weten we nu wel een keer. Maar nieuw is dat Fraanje het aanvult met een geografische verwijzing. Uit de romans die Fraanje als voorbeeld geeft, zou blijken dat ‘de culturele elite zich veilig heeft verschanst in de binnenring van het vrijzinnige Amsterdam’ om vervolgens te pleiten ‘voor literatuur die zich in een andere stad afspeelt dan in de stad waarin ze is geschreven’ en ook voor ‘een moratorium van tien jaar op literatuur die zich afspeelt in Amsterdam’.
Als zelfverklaarde ‘provincialist’ (als dat een woord is) zou me dit deugd moeten doen (zie ‘De provinciale staat’ in De Groene Amsterdammer, 3-3-1999; in bewerking ook opgenomen in De inwijkeling, p. 19-31). Ik heb zelf al vaak — te vaak naar de mening van hen die er wonen — de grachtengordel met zijn zelfverklaarde kosmopolitisme, zijn navelstaarderij, zijn particularisme en zijn, in feite, internationale isolement als het gaat om de ontwikkelingen die elders van belang worden geacht, ter discussie gesteld. Maar hoewel ik natuurlijk ook wel de raillerende ondertoon in Fraanje’s artikel zie, ik heb dat nog nooit in verband gebracht met waar een roman zich zou afspelen. Ik geloof dat hetgeen we wereldliteratuur noemen haar kracht voor een niet gering deel juist ontleent aan het feit dat de auteurs dicht bij huis zijn gebleven. Márquez over New York wil ik niet per se lezen, en Auster over Colombia eigenlijk ook niet. Hugo Claus’ Het verdriet van België heb ik al vaak streekliteratuur van de allerbovenste plank genoemd, en daarom in niets gelijkend op wat door de literaire goegemeente, en ook door mij met minder nobele bedoelingen ‘streekliteratuur’ wordt genoemd. Dat ik dat laatste boek tot de wereldliteratuur reken, heeft juist alles te maken met het streekgebonden karakter ervan — zoals dat dus voor Márquez, Auster, Joyce, Pavese, Flaubert — enfin, voor alle grote schrijvers ook geldt.
Nu bedoelt Fraanje met Amsterdam nog wel net iets meer dan alleen maar de stad zelf: hij doelt wel degelijk op de daar heersende mentaliteit. Maar als ik dan zie wat zijn voornaamste bezwaren zijn, kan ik alleen maar concluderen dat ze uit precies die zelfde mentaliteit voortkomen. Ik heb hiervoor al eens gezegd dat het me iets te gemakkelijk is om de schrijvers verantwoordelijk te maken voor het feit dat niemand — ook niet binnen de culturele elite die nu zelf de klacht formuleert, en al helemaal niet binnen de literaire elite — bereid is om literatuur als sowieso maatschappelijk relevant te lezen. Engagement — bij Vaessens, bij Harmens en Pfeijffer, bij vrijwel iedereen die de afgelopen decennia heeft gevraagd om wat sinds de jaren tachtig bekend staat als ‘meer straatrumoer in de literatuur’ — engagement wordt steevast ingevuld op journalistieke wijze. Smokkel een allochtoon in uw proza en gij zult geprezen worden; besteed een alinea of wat aan de milieuproblematiek; heb het, kortom, over ‘de’ wereld, en wij zullen u bevorderen tot de rangen van hen die wérkelijk relevant en, niet te vergeten (mode- en ordewoord uit de grachtengordel) ‘urgent‘ proza produceren. Dat ‘de’ wereld hier meestal de wereld is zoals die door de media wordt voorgesteld en dat die voorstelling alleen volgens journalisten zelf ‘objectief’ is (een woord dat trouwens weer een enorme opgang maakt), weten waarschijnlijk alleen diegenen die ook wel eens literatuur lezen.
Het punt is dus veeleer dat de roep om meer engagement zoals ze nu opklinkt typisch een beslommering van de in zichzelf verzonken culturele elite is (zoals voorheen — en tegenwoordig hier en daar nog steeds — ‘de vermenging van hoge en lage cultuur’ naar voren werd geschoven als een ernstige relativering van het elitaire karakter van kunst in het algemeen — terwijl die vermenging in werkelijkheid een fetisj was en is van juist de hoogculturele elite en van enkel hen). Het is een elite die al geruime tijd met zichzelf geen blijf meer weet. Ze is zozeer het roer kwijt dat ze lijdt onder angst voor haar eigen elitisme en aan de lopende band pleidooien houdt voor precies het tegendeel van wat ze voorstaat. Ik ken geen grotere zelfdestructie dan die welke plaats heeft gevonden in de Nederlandse literatuurkritiek na de uitvinding van het zo vrolijk klinkende anything goes — de permissiviteit die zogezegd alle bloemen liet bloeien, behalve natuurlijk de distelachtigen die níét bereid waren om de ideologische dimensie van literatuur op te geven. Die permissiviteit betekende de facto het einde van de literatuurkritiek zoals we die tot dan toe kenden. If anything goes, nothing happens — en dat is gebleken. Als alles geoorloofd is, is kritiek overbodig en wordt elk desalniettemin nog uitgesproken kwaliteitsoordeel gratuit.
In het langere stuk dat ik over Vaessens’ boek maakte (in nY, jrg. 1, nr. 2, p. 300-312) heb ik al gesteld dat de roep om engagement — en het daaraan gekoppelde verwijt van het ontbreken daarvan bij ‘onze hedendaagse schrijvers’ — nogal ironisch is, omdat ze me bij uitstek ‘literair’ lijkt te zijn, in de zin van: op enkel het literaire veld gericht. Vaessens, en zeker Harmens en Pfeijffer, reageren met hun oproep geheel vanuit de literatuur — terwijl, zo schreef ik al eerder, volgens mij de oplossing eenvoudiger is: lees literatuur zoals ze door de meeste van ‘onze hedendaagse schrijvers’, ondanks de verwijten, wel degelijk wordt geschreven: als betrokken op de ons omringende werkelijkheid. Literaire discussies die er toe doen gaan niet over de vraag of gedichten toegankelijk danwel ontoegankelijk moeten zijn (óók Pfeijffer: heraut van moedwillig duister geschrijf ooit; nu scheepstoeter van gevaarlijke helderheid— enfin…), of er wel een voldoende aantal allochtonen in voorkomt, of de Twin Towers er wel in zijn ingestort. Literaire discussies die er toe doen gaan over de werkelijkheid zelf. Literatuur vernieuw je niet door na de toegankelijkheid de duisterheid op te voeren en daarna weer het licht en luchtige, en ook niet door een onderwerpskeuze die nu eens meer, dan weer minder op de politieke actualiteit is gericht zoals die wordt vastgesteld door de media voor wie de verkoopbaarheid van hun items een belangrijk criterium is, maar literatuur vernieuw je door een kijk op de werkelijkheid die anders is — anders dan die van de media, anders dan die van de wetenschap, anders dan die van de literatuur daarvoor, voor mijn part.
Of we daarvoor ‘weg uit Amsterdam’ moeten, is niet zo’n heel erg interessante vraag. Een spreidingsbeleid voor uitgeverijen zou misschien zo gek nog niet zijn om de inteeltsfeer die er binnen de grachtengordel hangt eindelijk eens te doorbreken. En misschien moeten de boekenbijlagen in hun huidige vorm gewoon verdwijnen: ze versterken de indruk dat de literatuur een reservaat is dat met de rest van de in de krant besproken zaken niets of weinig te maken heeft. Maar het is allemaal van secundair belang.
Wat in ieder geval niet moet is: roepen om engagement in de literatuur terwijl men tezelfdertijd weigert de literatuur die er is op een geëngageerde wijze te lezen. Men kan best bezwaar hebben tegen de binnenvettersmentaliteit van sommig Hollands proza, maar wie dat leest als uitdrukking van een visie op de werkelijkheid, maakt bezwaar tegen de werkelijkheidsopvattingen van de auteur — in bijvoorbeeld moreel, sociaal of nog een ander opzicht. Hij zegt niet dat de auteur het niet over ‘de werkelijkheid’ heeft; daar heeft hij het wel degelijk over. Die binnenvettersmentaliteit heeft misschien wel iets te maken met de onmacht van de politiek, die ons de huidige samenleving als iets noodlottigs voorspiegelt en zo van mensen nog uitsluitend consumensen maakt. Mis
schien gaat het hier om het solipsisme van de culturele elite zelf, die zichzelf en de wereld zozeer kapot heeft gerelativeerd dat er geen anders-zijn en geen werkelijke ander tegenover het eigen, alles opslorpende ik meer bestaat — en is zo’n binnenvettersboek daardoor juist heel actueel, laat het bijvoorbeeld het gevaarlijke vacuüm zien waarin nu juist populisten als Wilders gemakkelijk tot ontwikkeling komen. De avontuurlijkheid die zo node gemist wordt, is vaak ver te zoeken bij hen die haar zeggen te missen. De werkelijke binnenvetters worden zo degenen die het hardst roepen dat de anderen het zijn. Dat is in Amsterdam zo. En elders.