Wat een rust in de mailbox! Nu het secretariaat van nY zo goed als overgeheveld is naar een nieuwe, ongetwijfeld voortreffelijke, en naar te verwachten valt zelfs betere redactiesecretaris, ben ik ineens verlost van de dertig tot veertig mails die ik dagelijks kreeg. Niet zelden waren dat uitwisselingen tussen redactieleden, die ook niet zelden eenregelig waren, of uit een simpel ‘ok’ bestonden. Vaak waren het Re:re:re:re:re:-mails, waarvan de inhoud allang niet meer strookte met het onderwerp van de mail, zodat je later de grootste moeite had om die ene opmerking van dat ene redactielid nog terug te vinden. Onder het onderwerp ‘Badiou’ kon het zomaar over Benno Barnard gaan — en een dergelijke associatie maak je later natuurlijk nooit meer.
Werkelijk gemis is er nog niet. De redactie verliet ik al eerder juist omdat ik het gevoel had dat een nieuwe redactie niet gebaat was bij een oudgediende wiens eigen ‘project’ inmiddels niet meer gelijk liep met wat de nieuwe krachten binnen het tijdschrift wilden. Het leek me niet erg zinvol om dat eigen ‘project’ steeds maar te willen doordrukken. Ik heb mijn ding kunnen doen in yang, in de jaargangen vanaf 2000, al trad ik zelf pas met ingang van 2002 toe tot de redactie. De zaken die me nu nog steeds bezig houden, kwamen toen in vergaderingen aan de orde en leidden tot boeiende gesprekken en heuse confrontaties. Het mailverkeer bestond in die dagen uit soms ellenlange epistels met vlammende betogen waaraan hele middagen opgingen. (Dat is nu niet anders, maar aan die uitwisseling nam ik al geen deel meer)
Een van de belangrijkste punten vond ik de discussies over de relevantie van literatuur. Ik zou ook kunnen zeggen: de engagementskwestie. ‘Mimesis’ heette dat een tijdlang — volstrekt helder voor de een, verbijsterend onduidelijk voor de ander. De gedachte dat literatuur per se ‘de werkelijkheid’ moest ontregelen, zoals je heel in het algemeen van de klassieke experimentele literatuur kunt zeggen, vond vrijwel iedereen binnen de redactie inmiddels achterhaald. Maar hoe de verhouding tussen literatuur en werkelijkheid dan gedefinieerd moest worden, was een open vraag. Ik heb me altijd op het standpunt gesteld dat literatuur werkelijkheid produceert, maar ook die uitspraak is niet zonder haken en ogen, en verre van duidelijk. De vraag blijft wélke werkelijkheid, en je weet dat je met het antwoord ‘literaire werkelijkheid’ weer in het reservaat van de autonomiebelijders wordt geplaatst.
Want hoe je literatuur weer iets van de glans terug kon geven die ze, althans in de beeldvorming, in vroegere tijden had, toen de maatschappelijke en culturele relevantie van literatuur zoveel groter was dan ze nu nog maar is — ook dat was een van de grote vragen die centraal stonden in de redactievergaderingen. Daarover werd soms bikkelhard gedebatteerd. En het grootste struikelblok daarbij was voor mij vaak de verhouding tussen journalistiek en literatuur. Geheel tegen al mijn overtuigingen in werd de relevantie van literatuur nogal eens afgemeten aan wat vanuit een journalistiek standpunt relevant bevonden wordt, waardoor je inderdaad (in mijn ogen) mislezingen krijgt als: ‘Shalimar de Clown van Salman Rushdie is een aanklacht tegen het moslimextremisme’. Of: ‘Safran Foers Extremely Loud and Incredibly Close gaat over 9/11′ — wat allemaal veel te kort door de bocht is. De journalistiek reduceert literatuur tot wat ze zelf relevant vindt, en negeert literatuur als ze een dergelijke reductie niet kan maken. Daarmee blijft literatuur áls literatuur uiteindelijk irrelevant — in beide gevallen. Slachtoffer van de cirkelredenering waarmee de journalistiek zichzelf op gang houdt (iets is journalistiek interessant omdat de journalistiek het interessant vindt).
Het leidt tot een gespletenheid bij een schrijver, die — enkele al te pragmatische auteurs daargelaten — natuurlijk nooit het gevoel heeft dat wat hij schrijft niet relevant zou zijn voor de wereld waarin hij leeft. Maar geheel tegen zijn eigen gevoel in, moet hij hopen dat zijn boek gereduceerd kan worden tot iets wat volgens de journalistiek op dat moment pas werkelijk relevant is. Dat is in het geval van Safran Foer (en van Rushdie ook trouwens) gemakkelijk genoeg, omdat zijn boek letterlijk ook over de aanslag op de Twin Towers gaat. Maar dat het boek dat doet op een literaire en juist niet op een journalistieke manier, blijft onderbelicht. Dat dat literaire maakt dat het boek slechts op één niveau over de Twin Towers gaat, maar op andere niveaus over nog heel andere zaken — het dreigt onder te sneeuwen en komt zelfs in de zich toch ‘literair’ noemende kritiek nauwelijks nog aan de orde.
Juist vandaag schreef ik een eerste bijdrage voor de voortgezette reeks in De Standaard der Letteren. Die reeks is begonnen onder de vlag van ‘de laatste held’, en ik schreef over Arthur Ducroo en over Olga — maar nu heeft de redactie besloten dat men toch wil dat de stukken wat ‘relevanter’ en vooral ‘actueler’ zijn. Literatuur als lichtbeeld bij de (journalistieke) werkelijkheid, als demonstratiemateriaal bijna. Ik heb dus maar geprobeerd de dreigende sluiting van de Opelfabriek in Antwerpen te relateren aan Ilja Ehrenburgs Het leven der auto’s (1929) — wat natuurlijk heel goed kan. Maar ik kon het niet laten om aan het eind, zij het dan toch weer niet ondubbelzinnig, de hoop uit te spreken dat bij een eventuele sluiting het boekje van Ehrenburg uitgedeeld zou worden aan de fabriekspoort, en dat het niet als beschrijving van de feitelijke werkelijkheid zou worden gelezen door de ontslagen arbeiders, maar als een oproep tot algehele opstand. Opstand tegen ‘het systeem’ dan ook nog. Men begrijpt mijn reserve. Maar in een land dat na een opera tot stand is gekomen, zou het toch mogelijk moeten zijn om na lezing van Ehrenburgs ‘factie’ brandschattend door Europa te trekken en alle autofabrieken in de as te leggen, te beginnen met die van Opel? In zo’n land zou toch eigenlijk per definitie de werkelijkheid de literatuur moeten volgen, in plaats van altijd maar andersom?