De vraag is waarin nu precies de verdienste van Bolaño’s 2666 ligt. Het bijna 1100 pagina’s tellende boek — het laatste dat Bolaño schreef voordat hij stierf, en geschreven in de wetenschap van zijn nakende dood — gaat al die 1100 pagina’s lang nergens heen, al duurt het een paar honderd pagina’s voordat je dat werkelijk in de gaten hebt. Die paar honderd bladzijden lees je met de verwachtingen van de gemiddelde lezer: dit gaat ergens naar toe, dit heeft een plot — nee, dit is een plot: vier wetenschappers die jagen op de schimmige figuur van een Duitse schrijver, tot in Mexico toe. Maar ze vinden hem niet. Vier wetenschappers die na het eerste deel ook vrijwel spoorloos uit het boek verdwijnen. Op zich een herhaling van een prominent motief in een ander boek van Bolaño, De wilde detectives, zo heb ik begrepen (ik las dat nog niet). Dat alleen al is voldoende reden om het boek na dat eerste deel terzijde te leggen: we worden als lezer in de luren gelegd, en dat ook nog eens op een voor iemand die met de avant-gardeliteratuur enigszins op de hoogte is, nogal voordehandliggende manier. Spelen met de ‘verwachtingshorizon’ van de lezer, zoals dat in receptie-esthetische termen heet; spelen met mijn voeten, zou ik willen zeggen. Vermoeidheid. Verveling.
Misschien is dat de voornaamste verdienste van dit boek: dat dit spel met de verwachtingen van een lezer — die closure wil, een clou, een oplossing, iets van een Betekenis — uiteindelijk niet het belangrijkste blijkt te zijn van het boek als geheel. Immers, als dit het punt was dat de auteur wilde maken, dan deed hij dat al met zijn vorige boek, en was voor dit boek één deel meer dan voldoende geweest, misschien zelfs al te veel. Maar ik geloof niet dat Bolaño didactisch wilde zijn, zoals veel avant-gardeliteratuur dat dikwijls is. Hij wil ons niet per se inpeperen dat er in het leven niet werkelijk een leidend beginsel is of iets dergelijks, dat het leven geen (hogere) zin heeft, of andere meer puberale wijsheden. Hij zet een stap verder, lijkt het wel: hij laat zien hoe het verstoren van de verwachting die verwachting zelf niet aantast, en hoe onmogelijk, om niet te zeggen: hoe gruwelijk het leven wordt als we die verwachting zouden opgeven.
Ik denk dat je gerust kunt stellen dat het vierde deel van de roman, dat ‘Het deel van de misdaden’ heet, in zekere zin het belangrijkste is — al is dat na bovenstaande een wat merkwaardige opmerking misschien (alsof er toch een leidend beginsel is dat een dergelijke hiërarchie zou rechtvaardigen). Het beslaat bijna 340 bladzijden en bestaat grotendeels uit een bijna protocolachtige opsomming van de moord op honderden vrouwen in en rond de Noord-Mexicaanse stad die in dit boek Santa Teresa heet, maar waarvoor Ciudad Juárez model gestaan zou hebben — een opsomming die hier en daar wordt onderbroken door beschrijvingen van het leven van enkele inspecteurs van politie, een politica en nog talloze andere personages (beschrijvingen die trouwens nog het meeste weg hebben van kleine monografietjes: Bolaño is een meester van de korte schets). Hoewel er gedurende de periode dat de moorden plaatsvinden zo af en toe wel iemand wordt gearresteerd, wordt er niet werkelijk een moordenaar (of een groep van moordenaars) gevonden die voor al die doden verantwoordelijk zou zijn. Het is een zinloze slachting, maar niet zinlozer dan het leven zelf — en daar schuilt voor mij het huiveringwekkende van dit boek.
Opnieuw: dit laatste wordt nergens als de te begrijpen boodschap aan de lezer opgedrongen. Er is later in het boek ook nog sprake van de holocaust — iets wat Ger Groot in NRC tot de bijna verontwaardigde vraag bracht of Bolaño misschien een vergelijking wilde maken tussen de moorden in Ciudad Juárez en de Endlösung. ‘Daarmee zou hij, alle verschrikkingen ten spijt, zijn hand danig overspelen’, stelde Groot. Alleen als je de holocaust blijft vergoddelijken zoals wij dat in onze cultuur plegen te doen. Alleen als je dat gebeuren groter maakt dan elke andere verschrikking (wat Groot dan ook doet), groter dan de dood van die ene vrouw, dat ene meisje, dat anaal en vaginaal verkracht, met één afgebeten tepel of anderszins toegetakeld — waarbij niet zelden droogweg wordt opgemerkt dat het niet die verwondingen waren die de dood veroorzaakt hebben, zodat de mogelijkheid van marteling meer dan reëel wordt — gewurgd of doodgestoken wordt teruggevonden op een vuilnisbelt. Ik denk inderdaad dat in het boek de holocaust en de moorden in Mexico op dezelfde hoogte staan: die van het zinloos gebeuren van beide. En in zekere zin wordt door de moorden in Ciudad Juárez in dit boek de holocaust pas werkelijk wat hij was: een van alle snerpende boven- en ondertonen ontdane, volstrekt zinloze slachtpartij waarvoor binnen onze cultuur geen plaats is, waaraan binnen onze cultuur geen betekenis gegeven kán worden en die door de vergoddelijking van dat gebeuren eigenlijk eerder wordt goedgepraat, want van een betekenis wordt voorzien, dan wordt gezien als wat hij werkelijk geweest moet zijn: de niet te verklaren, volstrekt zinloze verschrikking zelf, de opheffing van onze cultuur zelf.
Maar alweer: de vergelijking is van mij (of van Ger Groot), niet per se van Bolaño. Die doet in zijn boek wat iedere van hogere waarheden (zij het niet van het verlangen daarnaar) bevrijde mens dagelijks doet, iedereen die zich bewust is van zijn sterfelijkheid, die misschien in staat is het memento mori te koppelen aan een carpe diem, maar zelfs dan niet volledig is bevrijd van de illusie dat er na vandaag toch nog een volgende dag volgt, en nog een, dat er een soort ‘tijdelijke eeuwigheid’ is, de zijne: hij blijft verwachtingen wekken. Bolaño verdwaalt soms in terzijdes, in details, sommige grappig, andere boeiend of zelfs leerrijk, weer andere wat langdradig, zoals wij zelf kunnen verdwalen in een uitzicht, in dagdromen, in associaties die met onze hoofdbezigheid op dat moment niets te maken hebben, maar hij komt ook altijd weer ter zake, al is niet duidelijk welke zaak precies. Hij neemt je moeiteloos mee naar het volgende voorval, dat net als in het leven niet op grond van een bepaalde logica volgt op het vorige, maar dat die logica pas krijgt omdat het nu eenmaal op elkaar volgt. (Ik zou in zekere zin graag willen zeggen dat mijn verhuizing naar Gent al altijd in de sterren stond, dat ik H. wel moest ontmoeten, dat mijn huidige bestaan de uitkomst is van iets wat op weg is naar een definitieve uitkomst die alles verklaart en zin verleent aan mijn aanwezigheid — en er staat mij niets in de weg om het mezelf en anderen zo voor te stellen (de klassieke autobiografie vertrekt meestal vanuit dit idee (Augustinus bijvoorbeeld, Rousseau)); maar dit soort logica komt altijd na de feiten, die op zich genomen niets dan willekeur zijn).
‘Our basis structure is totally without hope, yet our nervous system is made out of optimistic stuff’ — een uitspraak die van Francis Bacon zou zijn (maar ik citeer hem uit een gedicht van Oosterhoff, dus oppassen geblazen!). Dat we in het licht van de onverschilligheid van het universum onverwoestbaar die onverschilligheid blijven afwijzen — dat is wat Bolaño schrijvenderwijs laat zien, toont is een beter woord (‘not telling but showing’). Ook al weet je op een zeker moment: dit loopt nergens op uit; ook al kun je het einde min of meer voorspellen: het zal willekeurig zijn, het zal in media res eindigen; en ook al luidt de enige conclusie na de laatste bladzijde daardoor dat er nog makkelijk 1000 pagina’s meer hadden kunnen volgen — alles in dit boek is zo geschreven dat het je nooit onverschillig laat, dat je blijft doorlezen alsof je werkelijk denkt dat er nog een clou gaat volgen, met een gretigheid soms die alleen zou voorkomen bij de zogeheten ‘spannende boeken’. En ook blijf je nadenken over de raadselachtige titel, die diezelfde m
engeling van willekeur en bedoeling uitwasemt die het hele boek kenmerkt. Al met al maakt dat van 2666 een boek dat iets totaal anders doet dan ons lezertjes nog eens inpeperen dat de waarheid niet bestaat. Het ligt absoluut aan mij dat ik in deze roman nog eerder een aansporing zie om uit naam van een menselijkheid die alleen met een beroep op het eigen vege lijf te definiëren valt, te blijven volharden in de dwaasheid om naar waarheid te blijven zoeken.