‘Na de roodbruine warmte van september, / na van october ’t zwaar en donker goud, / keren de heldre dagen van november / met ijle geur van brandend turf en hout, / van rijpe appels, rottend loof’ — zo moet Michaël Zeeman eind jaren tachtig, of net 1990 (hij werkte voor de Rotterdamse Kunststichting), in café De Unie tijdens een gesprek ooit begonnen zijn met het voordragen van Koos Schuurs lange gedicht ‘Novemberland’. Ik weet niet wie er verder nog bij dat gesprek aanwezig waren, maar ik weet nog wel dat ik met stijgende verbazing naar hem zat te luisteren. En met nog meer verbazing naar zijn onverminderde deelname aan dat gesprek, dat tijdens zijn voordracht gewoon werd voortgezet alsof de andere gesprekspartners aan deze poëtische uitbarstingen gewoon waren en er geen acht meer op sloegen, er in ieder geval het zwijgen niet toe deden. Hij onderbrak even het gedicht, sprak iets tegen, voegde iets toe, en hernam vervolgens zijn voordracht. Die was niet eens bedoeld, zo leek het, om te epateren (al was hem dat bepaald niet vreemd), maar leek veeleer iets te zijn wat hij voor zichzelf deed, alsof hij zichzelf nog eens wilde vergewissen van hetgeen hij na de laatste regels, zich licht voorover buigend, tegen mij zei: ‘een onderschat dichter, die Schuur.’
Zeggen dat ik Michaël Zeeman goed heb gekend, gaat veel te ver. Ik kende hem net voordat hij werkelijk de grote meneer werd bij de Volkskrant, waar hij de cultuur ging leiden, of alleen de boeken — enfin waar hij iets chefachtigs ging worden. Hij was een man met een agenda, vond ik altijd. Je zou kunnen zeggen: een verborgen agenda, maar dat maakt hem postuum gewiekster dan hij, althans toen was. Het was evident dat hij iets van je wilde — in mijn geval: hij wilde van mij de poëzierecensent van de Volkskrant maken. Omdat ik zulke fantastische recensies op mijn naam had staan? Ik denk het niet. Omdat de poëtische richting waarmee ik geassocieerd werd hem na aan het hart lag? Al evenmin. Het had veeleer te maken met mijn kanttekeningen bij de ‘Maximalen’ — van wie een aantal dichters immers een emmer met rotte vis over hem had uitgestort tijdens een poëziefestival in Delft (een poëziefestival, zo realiseerde ik me later, waarvoor ook ik als kersverse poëet was uitgenodigd, maar dat ik links had laten liggen). Onder meer in De Groene Amsterdammer had ik mij, in een open brief aan Joost Zwagerman, tegen dat soort praktijken gekeerd (een open brief die op zich weer een heel andere achtergrond had, waarover later nog wel eens een keer). Kortom: ik was te gebruiken in een of ander strategisch spel dat Zeeman nu eenmaal graag speelde.
Dat sloot een hartelijke omgang niet uit, en ik vond hem een humoristische man met wie het goed tafelen was. In Groningen at ik ooit met hem in de tuin van een restaurant in de Oosterstraat, en toen we beiden het hoofdgerecht op hadden, wenkte hij de ober en zei: ‘Doet u mij dat gerecht nog maar eens een keer’. Dat deed ik hem niet na. Ik zou nu kunnen zeggen: natuurlijk was hij niet te vertrouwen, maar eigenlijk hadden degenen die zich door hem verraden of belazerd voelden dat toch grotendeels aan zichzelf te wijten. Zeeman taxeerde en wie dat niet zag, taxeerde zelf te weinig.
Of hij werkelijk De Grote Boekendief is geweest in Leeuwarden — waar men jaren na de feiten nog steeds niet over hem uitgepraat raakte —, ik weet het niet, en het kan me niet werkelijk schelen. Minder althans dan de wijze waarop zijn eerste huwelijk aan zijn eind kwam — een onverkwikkelijke geschiedenis. Toen ik destijds een uitnodiging voor dat ergens in april te voltrekken huwelijk kreeg, maar geen mogelijkheid zag erbij te zijn, voelde ik me genoodzaakt een kaartje te sturen waarop ik het in zeker opzicht omineuze citaat van Eliot beantwoordde met een paar regels Chaucer. ‘April is the cruellest month, breeding / Lilacs out of the dead land’, zo stond er onder meer op het trouwkaartje. ‘Whan that Aprille with his shoures soote / The droghte of Marche hath perced to the roote, / And bathed every veyne in swich licour’…, zo moet ik ongeveer hebben teruggeschreven in een poging de wreedheid van april toch wat te verzoeten met die ‘shoures soote’ (‘sweet showers’). (Later zou zijn ook al naar een van de aartsengelen vernoemde broer nog het trouwkaartje ontwerpen voor mijn eerste huwelijk).
Als pion in zijn schaakspel zal ik voor Zeeman uiteindelijk weinig waarde hebben gehad. De Volkskrant was deels door mijn eigen halsstarrigheid een kort avontuur, en zijn eigen poëzie verviel voor mij met zijn tweede bundel (Verhoudingen) tot woordstapelingen die de eventuele wanhoop erachter eerder potsierlijk maakten, dan werkelijk voelbaar (al is ‘voelbaarheid’ natuurlijk een erg mager literair criterium). In de eerste bundel, Beeldenstorm, had ik minder last van het archaïsche in zijn poëzie, van het romantisch haken naar wat verloren ging, naar een onmogelijk te vinden ‘echtheid’ die daar nog de inzet leek van zijn gedichten — iets wat hem, en ook mij, en eigenlijk het merendeel van die generatie met elkaar, en dus ook met de ‘Maximalen’ verbond. In die zin was hij de verpersoonlijking van de twee polen waartussen die generatie heen en weer bewoog: van een volstrekt nihilistisch cynisme enerzijds en een machteloze pathetiek anderzijds.
Ik heb geen idee of dat op Zeeman als persoon werkelijk van toepassing is. Ik liep hem hier en daar nog wel eens tegen het enorme lijf, en die ontmoetingen verliepen altijd in een gemoedelijke sfeer. Ik kan me van alles voorstellen bij de grieven die anderen tegen hem hadden. Hij deed tenslotte aan machtspolitiek en schrok voor weinig terug, zo is mijn indruk. Ik lees nu hier en daar dat hij een klein hartje had. Ook dat neem ik zonder meer aan. Het brengt hem niet dichterbij, noch raakt hij daarmee verder verwijderd van wie hij was.