Bruggen

Copy(2) of om.vaessens_300

Afgelopen week met horten en stoten Thomas Vaessens’ al veelbesproken De revanche van de roman. Literatuur, autoriteit en engagement uitgelezen. Die horten en stoten hadden minder met het boek zelf te maken, dan met wat er voortdurend tussendoor kwam, zodat ik maar weer eens de redacteuren van De Leeswolf in verlegenheid bracht — want het stuk over het boek zou al vorige week klaar zijn. Mijn reputatie van notoire deadlineschender raak ik nooit meer kwijt.

Ironisch genoeg sloot wat er tussendoor kwam goed aan bij wat Vaessens in zijn boek beschrijft — met name bij wat hij zegt over de door hem ‘laatpostmodern’ genoemde auteurs, ‘een nieuw type intellectueel’, zoals hij stelt, ‘de publiekszoeker die probeert weer een brug te slaan tussen de literatuur en haar achterban’. Hoewel wat ik de afgelopen week heb uitgehaald nauwelijks ‘intellectueel’ mag heten, ‘publiekszoekend’ was het zeker. Al bij de uitnodiging voor het programma dat Behoud de Begeerte afgelopen dinsdag in Antwerpen organiseerde, ‘Op gelijnd muziekpapier’, had ik gezegd dat het misschien wel aardig zou zijn wanneer ik daar ‘een gedicht over Elvis’ zou brengen, met meteen er achteraan het liedje waarop dat gedicht was gebaseerd (ik schreef het gedicht destijds voor de door John Schoorl en Kees ’t Hart samengestelde bloemlezing Wees niet wreed. Gedichten voor Elvis). Het zou gaan over pop en literatuur, en om nou zelf ook ’s een bruggetje te slaan, leek het me aardig om het verband (en het verschil) tussen beide middels de combinatie van poëzie en zang eens ten gehore te brengen. Ik zou mijzelf geen gitarist willen noemen, maar als iedereen rond een kampvuurtje zit en voldoende heeft geconsumeerd, is zelfs mijn gepingel nog wel te verdragen — en zingen, ja dat kan ik wel. Goed idee, vond men bij Behoud de Begeerte.

image_elvis

Goed idee, vond men ook bij radio 1, blijkbaar op de hoogte gebracht, en of ik me dan maandag met gitaar wilde melden bij de VRT-studio’s. Goed idee, vond ongeveer een half uur later Klara, de klassieke zender, godbetert. Of ik maandag met gitaar… Je kunt natuurlijk de houding aannemen die een amateur past en zeggen dat dit er toch wel wat over is: een liedje spelen voor een zaaltje met hoogstens 100 mensen is nog wat anders dan hetzelfde doen voor een radiostation waarnaar tussen de 100.000 en 250.000 mensen luisteren (afhankelijk van de zender waar het over gaat). Daarbij: overal in het land zitten briljante jongens en meisjes met gouden keeltjes en een fabelachtige gitaartechniek die een voor hun zangcarrière niet noodzakelijk lichaamsdeel zouden willen geven om een keertje op de radio een liedje te mogen komen doen. In plaats daarvan zit daar dan zo’n schrijver die een kunstje kan. En dat ook nog twee keer binnen het tijdsbestek van een uur mag doen op twee verschillende zenders.

Maar ik dacht aan Vaessens. Ik dacht ‘bruggen slaan bruggen slaan bruggen slaan’. Of nee, dat dacht ik natuurlijk helemaal niet; ik dacht hoogstens: oké, als jullie het willen, dan kunnen jullie het krijgen. En dat het natuurlijk leuk blijft, zo’n kunstje. En dus zat ik afgelopen maandag eerst bij Klara, bij Kurt Van Eeghem in de studio, waar er tot mijn schrik ook een camera stond opgesteld (‘Voor de website,’ zei Van Eeghem, en inderdaad…) — en een half uurtje later maakte ik mijn opwachting bij radio 1. Tussendoor belde Studio Brussel dan nog, maar dit keer niet om mij te horen kwelen, maar simpelweg voor een kort gesprekje over het programma van Behoud de Begeerte. Daarna vroeg ik me vertwijfeld af of ik de uitgang nog ooit zou terugvinden, want de VRT is een zelden gezien doolhof waarin men steeds de lift naar die of die verdieping moet nemen om na door een gang te zijn gelopen dan weer een lift naar een andere verdieping te moeten nemen, ‘waarna links en dan nog eens links en vraagt u het dan nog maar eens’. Maar er werken ook erg aardige mensen die met liefde de Vergilius voor je willen spelen.

Maar laat ik eerlijk zijn: dat ik deze fratsen (een vriend mailde na het zien van de video: ‘Ik heb via mijn mannetje bij Klara meteen de videoservice laten blokkeren. Sommige mensen moeten tegen zichzelf in bescherming worden genomen’) in verband breng met Vaessens’ boek heeft te maken met een beetje gekrenkte trots vanwege hetgeen Vaessens in dat boek op een zeker moment over juist mij beweert. Zo klein zijn we dan ook wel weer. Wat dan weer niet wegneemt dat daarachter een punt van kritiek schuilt dat mijn eigen kleinheid toch weer overstijgt, denk ik.

Om met dat kleine te beginnen: Vaessens noemt mij op een zeker moment met veel instemming als iemand die al eind jaren tachtig, begin jaren negentig te hoop liep tegen het ‘relativistisch postmodernisme’ en het daarmee verbonden anything goes — als een van die auteurs die geen genoegen nam met de status van literatuur als louter amusement en die zich dus ook bij de door die literatuur zelf zo vaak geclaimde autonome status (autonoom in sociologisch opzicht) de nodige vragen stelde. Maar, zo vervolgt Vaessens (en hij herhaalt het later), uiteindelijk zou ik voor de marge gekozen hebben.

XXIe Eeuw.klein

Dat gevoel heb ik natuurlijk zelf helemaal niet. Wat ik eind jaren tachtig, begin jaren negentig deed, was een standpunt verdedigen dat, ondanks het zo permissief lijkende anything goes van de grachtengordel, binnen de toenmalige literaire gemeenschap ongewenst was. Als ik hier mijn gelijk zou willen halen, dan zou ik nu kunnen zeggen dat men er in Amsterdam nog niet aan toe was destijds, al klinkt me dat meteen wat al te zelfglorifiërend in de oren. Men wist niet beter dan mij neer te zetten als iemand die juist een achterhaald standpunt innam. Een beetje zoals men iemand die na de Val van de Muur nog kritiek durfde te hebben op het kapitalisme onmiddellijk neerzette als een communist (iets wat blijkbaar goed heeft gewerkt; op de uitreiking van De Inktaap viel me op dat veel jongeren het woord ‘links’ uitspreken alsof het om een enge ziekte of zelfs om iets misdadigs gaat). Het carnavaleske richtingloze pomo-relativisme werd als een bevrijding ervaren, en in consensusland Nederland betekende dat nu eenmaal: verplichte bevrijding. Meedoen was de boodschap.

Enfin, hoewel ik me natuurlijk bewust was van het tegendraadse van mijn standpunt destijds, heb ik toch moeite met de suggestie dat ik daarmee voor de marge koos. Ik heb veeleer het idee dat ik gemarginaliseerd wérd, en dat die marginalisering minder te maken had met argumentatie dan met sociale mechanismen. Het provincialisme van de grachtengordel is zo diep dat het al als een affront wordt ervaren wanneer een schrijver die niet net om de hoek woont iets begint te beweren, iets wat dan ook nog eens niet aansluit bij de tot (sociale) verplichting geworden algehele permissiviteit.

Het leidt ertoe dat de mogelijkheden om bruggen te slaan met de achterban ernstig worden beperkt. Want Vaessens mag dan in zijn boek veel kritiek hebben op de poortwachtersfunctie van de oude ‘humanistisch modernisten’, de gedachte dat met de opkomst van het postmodernisme — die de autoriteitsclaim van die modernisten, (als alle besta
ande hiërarchieën) ernstig in vraag stelde — het publieke domein voor iedereen toegankelijk is geworden, is nogal naïef. Het zijn nu de media en de binnen die industrie werkzame vooronderstellingen die bepalen of je toegang krijgt tot de publieke ruimte — een ruimte die, ondanks de ongekende mogelijkheden van het internet, nog steeds voornamelijk door de meer klassieke media (tv, krant, en misschien nog een beetje radio) wordt gedefinieerd. En wat Vaessens, ongewild, in zijn boek laat zien, dat is dat een schrijver van literair werk binnen die media vooral aandacht krijgt, wanneer hij zich vooral niet als literator manifesteert. Joost Zwagerman is uitgegroeid tot een opiniemaker van formaat, maar eerder ondanks dan dankzij zijn literaire werk. Hij is als publieke figuur eerder een columnist dan een romanschrijver — waarmee ik bedoel dat het over het literaire van zijn bezigheden nooit gaat. Als Kees ’t Hart wordt uitgenodigd bij De wereld draait door dan is dat niet om over de specifieke literaire middelen te spreken waarmee hij in De keizer en de astroloog ons een inkijkje geeft in de werkelijkheid, maar hij zit daar om over het korte armpje van Keizer Wilhelm II en andere aberraties van die man te spreken — het enige waarin de interviewer geïnteresseerd blijkt te zijn (‘hij was toch wel een beetje raar hè, die keizer, ja toch? niet dan?’). Het format dicteert, en dat format zelf is weer gebonden aan vooronderstellingen over ‘het’ publiek dat in een zo groot mogelijke getale bereikt dient te worden.

Of, korter: waar vroeger de veronderstelde voortreffelijkheid van bepaalde denkbeelden de legitimering vormde voor het statuut van poortwachter, daar is het nu simpelweg de zich om geen denkbeelden bekommerende markt die bepaalt of je wel of geen toegang krijgt tot de publieke ruimte. In theorie betekent dit dat ook een geschifte kommafetisjist in principe toegang tot die ruimte zou kunnen krijgen, zoals je soms wel eens hobbyisten voor de camera ziet die met enkel lucifers de Nortre Dame hebben nagebouwd. In de praktijk gebeurt dat maar zelden. En in die praktijk wordt vrijwel nooit meer de literatuur om zichzelfs wille en dus, zo ben ik dan weer in mijn ongeneselijke dwaasheid geneigd om te zeggen, als maatschappelijk relevant en ook op die maatschappij betrokken kunstvorm, over het voetlicht gebracht. De gedachte dat praten over literatuur bij uitstek praten over de werkelijkheid is, is zover zoek geraakt (en de literatuur zelf heeft daar zeker een rol in gespeeld) dat ook Vaessens blijkbaar van mening is dat de geëngageerde schrijver vooral die schrijver is die zich van het literaire heeft afgekeerd. Hij zit in studio’s en verkondigt op journalistieke wijze zijn visie op de samenleving, waarbij hij zijn gezag in naam nog wel ontleent aan het nog steeds bestaande beeld van de ‘schrijver als publieke intellectueel’, maar in feite maar beter over zijn literaire arbeid zwijgt.

Of hij zit in studio’s en begeleidt zichzelf op de gitaar. Dat kan ook. ‘Staat het kampvuur aan?’ vroeg ik nog voordat ik bij Klara, plotseling met zweethandjes, aan mijn kunstje begon. Want ondanks de serieuze bedenkingen die ik heb bij hoe het er op dit moment aan toe gaat (en bij hoe Vaessens dit feitelijk lijkt te legitimeren), als men het zeldzame geluk heeft als schrijver om binnen die context hoe dan ook aan het woord te komen (als Wilhelm II-specialist, als columnist, als prijswinnaar met een zanghobby), kan men er maar beter met volle teugen van genieten. Met de wereld van de humanistisch modernist en de komst van de marktkramers is de eeuwigheid van het kunstwerk immers ook verdwenen, en men moet al serieus in God geloven om daar nog op te rekenen. Dat heeft er bij mij nog nooit ingezeten.