Werken in uitvoering

De afgelopen weken een tekstproducent geweest, of me toch zo gevoeld — een met liefde gemaakte speech (hieronder), een met amecht geschreven essay (voor yang), een met veel plezier geschreven recensie (voor De Leeswolf; over Gaston Franssens Gerrit Kouwenaar en de politiek van het lezen én over de nieuwste bloemlezing uit Kouwenaars werk, Vallende stilte), vervolgens nog een, nu met villein plezier geschreven essay (voor Nieuw Zuid), tussendoor werkend aan het radioboek dat deze maand nog af moet. Intussen geïnterviewd prijsbeest in wereldstad Eeklo, en gisteren nog eens hier in Gent, in ‘De Paarse Zetel’. Voorgelezen in Den Haag op de prozaversie van ‘Dichter aan huis’, waar de bewoner van het huis waar ik te gast was me wist te vertellen dat ik eigenlijk een paar huizen verderop had zullen zitten (daar zat nu Kees ’t Hart), maar dat de bewoners van dat pand bezwaar hadden tegen al die smerige seks in mijn boek. Ik hoopte vervolgens dat Kees daar ten huize vooral de eerste pagina’s van Blauw Curaçao zou voorlezen (wat hij niet gedaan had, vertelde hij me later). Daarnaast voor het fantastisch leuke programma van Koen Fillet, zondagavond van elf tot twaalf op Radio 1, aan de hand van de door hem bedachte thema’s naar nummers gezocht en tekstjes ingesproken — iets wat ik zo vaak mogelijk wil blijven doen.

6646-p vvi9789021434537

Als dit zo doorgaat, blijft er van mijn heilige principe van het lummelen weinig meer over, van het ‘niets doen’, dat bestaat uit ongericht lezen van stukken romans, halve studies over de meest uiteenlopende onderwerpen waarover ik het in mijn kop heb gehaald dat ik er dringend iets van af moet weten, dit allemaal met het oog op wat er later aan de schrijftafel verricht moet worden. Meestal blijft dat residu. Stel je voor: voor Het grote uitstel ploeterde ik zelfs in het oeuvre van Hegel, waarvan gelukkig nog maar een enkel zinnetje in dat boek getuigt. En wat ik ter voorbereiding van Touchdown (toen ik nog niet wist dat het dat boek zou worden dat ik ging schrijven) allemaal over ruimtevaart heb gelezen, grenst aan het puberale. Gelukkig is het einde van een en ander in zicht, al heb ik mezelf voorgenomen om in de bibliotheek van Merelbeke, halfweg december, een soort theatrale uitvoering van Het grote uitstel te geven — hopelijk niet al te zeer van het ‘tussen de schuifdeuren’-niveau. Voorlezen, muziek, beeld, zang bij krukkig gitaarspel — en dat alles zonder technicus en met één laptopje. Hoe dat allemaal moet… En o ja, ‘De Nachten’ zijn er ook nog…

IMG_7441

Maar alweer enkele weken geleden, op 4 oktober, leidde ik, samen met mijn ‘vaste’ medefeestspreker Bart Van Loo (wij mochten ook al schitteren op een avond die door De Leeswolf / De Leeswelp was belegd), het nieuwe boek van Willem van Zadelhoff in, Vuur stelen. Dat deed ik ongeveer zo:

Dames en heren,


Misschien heeft iedereen dit: als je aan je eigen jeugd terugdenkt, hebben de herinneringen iets unieks, alsof jij de enige was die precies dit overkwam en die precies zo in de tijd stond. Nou ja, jij, en de mensen om je heen, klasgenoten, vrienden… En misschien duurt het ook wel tot de gezegende leeftijd waarop eindelijk de nostalgie intreedt, het moment waarop men besluit na jaren van schouderophalen bij alweer een uitnodiging tóch maar eens naar zo’n schoolreünie toe te gaan, het moment waarop blijkbaar programmamakers op tv ook jouw leeftijd hebben bereikt en met vertedering over Ad Visser en Toppop beginnen, over Puchs en Kreidlers, over bellbottoms en geborduurde jeans — misschien, bedoel ik, moet men de voor mensen van mijn leeftijd onwaarschijnlijke vijftig jaar naderen (een getal dat niks maar dan ook niks met ons te maken heeft) voordat men eindelijk begrijpt dat geen enkele herinnering werkelijk uniek is; voordat men eindelijk doorheeft dat men tot een gemeenschap behoort, met in zekere zin, ondanks alle ontzuiling en globalisering, toch gemeenschappelijke herinneringen, en zelfs gemeenschappelijke… eh… waarden, zal ik maar zeggen. Zeker voor wie in de kunst verzeild raakte — de beeldende of de literaire, dat maakt niet uit — heeft de suggestie dat we iets aan het maken zijn dat eventueel herkenbaar is, altijd de bijsmaak van verraad, zozeer is onze generatie, die van Willem, die van mij, opgegroeid met het idee dat in het contrair zijn onze vrijheid en onze waardigheid besloten liggen. Al het andere is toegeving, uitverkoop, kuddegedrag en dus, op zijn zachtst gezegd: laakbaar. Het individualisme, en de daarmee gegeven noodzaak uniek te zijn, is onze gesel en onze god — al schrijven we dat laatste woord dan natuurlijk wel met een kleine letter: uit protest, als bewijs van onze onafhankelijkheid, en misschien nog een heel klein beetje uit verlangen om, voor zover nog mogelijk, te blijven shockeren.


Geen wonder dus dat ik in Vuur stelen het nodige herkende — niet zozeer in het directe verhaal dat in het boek verteld wordt, maar vooral in wat de personages drijft, in de specifieke herinneringen die worden opgehaald — herinneringen aan een toneelschool dan ook nog. Dat was toentertijd maar één stap verwijderd van zoiets als de Sociale Academie — waar, zo werd gefluisterd, studenten de hele dag in kussens lagen en elkaar aan het eind van elk semester zelf evalueerden — en het kwam ook akelig dicht in de buurt van willekeurig welke kunstacademie — waar studenten, tot weinig anders in staat, de grootste rotzooi produceerden, maar toch met vlag en wimpel slaagden omdat ‘het proces’ dat hen tot die rotzooi gebracht had zo goed was geweest. Men mislukte er met brille. Die herkenning van een wereld levert ook in Vuur stelen een pijnlijke waarheid op: dat al het gezever over onze individualistische onafhankelijkheid en kritische zin of onze kritische onafhankelijkheid en individuele zin niet eens van onszelf afkomstig was.


Want rekent u even mee? Ik ben er niet voor om boeken geheel autobiografisch te lezen, maar het hoofdpersonage uit het boek, alsmede zijn directe tegenspeler, is, net als de auteur, geboren in 1958 en zou dit jaar vijftig worden. Dat betekent dat zij niet tot de mei ’68-ers behoren van wie al die linksigheid uit hun (en ook mijn) jeugd afkomstig is, alle ideeën over kritische zin, opstand tegen het gezag, het belang van het individu en alles waarmee de mei ’68-generatie, ook wel de Protestgeneratie genoemd, ons, vooral Willem en mij, heeft opgezadeld, godverdomme.

9789085421450

Het waren docenten, de hufters die verdomme betaald werden om ons te leren hoe de wereld in elkaar zat — zij waren het die dingen tegen ons zeiden als die welke in deze roman op pagina 169 staan: ‘Jullie zitten op een toneelschool,’ zeiden ze, ‘Jullie denken dat jullie toneel moeten maken.’ Maar het moge duidelijk zijn dat toneel maken wel het laatste was wat je op een toneelschool diende te doen,
niet waar? Nééé, daar moesten we dringend van af, van het toneel. Zoals we in de kunstacademie van de kunst verlost moesten worden. En in literatuur van de literatuur natuurlijk. En in het algemeen moesten we van de bourgeois verlost worden, van die klaarblijkelijke onmens, die door het kapitalisme volgevreten potverteerder die overigens al enige eeuwen kunst, toneel en literatuur schraagde maar er blijkbaar het volk enkel zoet mee had gehouden. Tegen de muur ermee. Die kant moest het op, begrijpt u wel?

En in toneel zelf moest het dan om vervreemding gaan, hè, zoals Bertold Brecht die voorstond, weet je wel. ‘Identificatie leidt tot verlamming,’ lees je elders in het boek. Nee, we moeten de toeschouwers ‘lachspiegels’ voorhouden, want dan ging je identificatie tegen, niet waar? Dan maakte je hen bewust van de fictieve constructie die elk toneel, maar dus ook het toneel van de alledaagse werkelijkheid in feite was. Snapt u ‘m? Dan kreeg die toeschouwer inzicht in hoe hij dagdagelijks bij de neus werd genomen. Door die bourgeois natuurlijk! Wat had u dan gedacht! En door de kapitalist, als dat al niet hetzelfde is. Het toneel liet hem zien dat alles toneel was en dat er, zoals bij alle toneel, door iemand aan de touwtjes werd getrokken. Voelt u ‘m? En daar moesten we dringend van af. We moesten, kortom, allemaal kleine Prometheusjes worden, begrijpt u wel?

Prometheus: de man die het vuur van de goden stal en voor straf aan een rots in, ik meen, de Kaukasus werd geketend waar iedere dag een adelaar aan zijn lever pikte, een lever die ook iedere dag weer aangroeide. Prometheus die in de literatuur als de verpersoonlijking van het individualisme en de daarmee verbonden, daaraan inherente bevrijdingsdrang wordt gezien. Prometheus, over wie het steeds maar gaat in Vuur stelen — meer precies over Prometheus geboeid, een tragedie van Aischylos, uit vier, vijf eeuwen voor Christus, een tragedie die hoofdpersoon Bob Moreno vroeger op het toneel zou brengen met in de hoofdrol Hugo Maris, een latere televisiester.


Maar Hugo Maris haakt af. Hij kan de rol niet spelen, misschien omdat hij datgene beseft waarvan dit hele boek doordrongen is: dat hij géén Prometheus is, dat het prometheïsche waarmee hij en de rest van zijn generatie is grootgeworden zelf het schoolvoorbeeld is van een toneelmatige werkelijkheid, van iets dat niet ‘echt’ lijkt, maar ‘bedacht’, iets waarin hij onmogelijk kan geloven. Er wordt in het boek geregeld aan dit gevoel van onechtheid gerefereerd, zij het zonder precies dat woord te gebruiken. Als het niet zo ironisch was, zou je moeten zeggen: de hoofdpersonen in het verhaal lijden aan vervreemding. Die maakt hen niet kritisch en zelfstandig, zoals de theorie voorschrijft, die brengt hen niet terug bij het ware zelf dat onder het ‘valse bewustzijn’ verscholen zou zitten, zoals de marxisten dat noemden, — nee, die vervreemding maakt hen daadwerkelijk ontheemd. ‘Links zijn, dat ging nog, maar de theorie…,’ zo heet het ergens. En elders: ‘Ik onderga alles’. Weer op een andere plek: ‘Voor hem was het allemaal spel. Niets nam hij serieus, ook het leven niet.’De relativering van de waarheid gaat voor deze generatie aan de formulering van waarheden vooraf; de relativiteit van elke werkelijkheid aan de ervaring ervan. Ons leven is een ‘Glasperlenspiel’, zoals de Duitse filosoof Peter Sloterdijk het ooit noemde, een theater dat we als theater doorzien, waar geen werkelijk Anders-zijn meer tegenover staat. Prometheus geboeid inderdaad, vastgeketend aan een verlangen naar het daadwerkelijke andere dat we tegelijkertijd menen te doorzien en zo onmogelijk maken. In die zin zijn wij niet geketend omdat we het vuur hebben gestolen, maar juist omdat het ons al op voorhand zelf ontstolen werd. Nóg een keer Sloterdijk: ‘Wir sind aufgeklärt, wir sind apathisch’.

De nostalgie die ik voel bij het lezen van ook dit boek weer (al is het geenszins de bedoeling van dit boek om nostalgisch te zijn) is niets anders dan het paradoxale verlangen nog één keer te kunnen geloven in de waarheid van wat onze grootste fictie blijkt te zijn geweest: het, achteraf, naïeve geloof in onze toentertijd nooit betwijfelde, maar veeleer vanzelfsprekende, bijna natuurlijke kritische, zelfbewuste houding — het zalige gevoel ook dat links de plaats had ingenomen van wat in het Christendom Het Goede heette, ook al wisten wij evenmin als de gemiddelde Christen hoe of waarom. En ook omdat het verlangen naar de betere wereld die links toen voor ogen stond niemand van deze generatie onberoerd heeft gelaten — we zijn ofwel als gevolg ervan gruwelijk cynisch geworden ofwel tot snikkens toe nostalgisch, en soms, niet zelden, allebei tegelijk.

Ook die dubbelheid zit in dit boek. Niet dat Vuur stelen precies hierover gaat. En zeker niet uitsluitend. Er wordt nog een heel ander verhaal verteld, maar dat kunt u gemakkelijk zelf lezen. Maar het is wel precies deze onzegbare, in zichzelf verwarde cynische nostalgie die ook aan dat verhaal zijn tragiek geeft — die de tragiek is van onze generatie, van een Prometheus zonder lucifers, een tragiek ook die we nauwelijks uitgelegd krijgen — aan anderen niet, aan onszelf nog wel het minst. Alleen in literatuur, misschien, kunnen we er iets van laten zien, en laat Willem er in dit boek iets van zien. Met een laatste paradox: de brechtiaanse vervreemding waarover het in de gesprekken in dit boek steeds gaat, wordt hier gepaard aan de inleving zoals de oude Grieken die voorstonden: het op- en ondergaan in de lotgevallen van de held van een tragedie, een identificatie voor de duur van het spel, een volledig samenvallen met de fictie zolang die duurde — waarna men gelouterd het theater verliet. Ik wens u bij lezing van dit boek hetzelfde toe.

9789085420910

Intussen verscheen ook de nieuwe roman van Jeroen Theunissen, ingeleid door Annelies Verbeke. Een vorm van vermoeidheid is, zo werd die avond gezegd, Jeroens beste boek tot nu toe. Een schrijver kan niet anders dan dat tegen zichzelf zeggen, maar als lezer kan ik het beamen. Ik kan het bijna niet anders dan psychologiserend benaderen, niet zozeer om aan schedellichting van de auteur te doen (daarvoor is geen enkele roman werkelijk geschikt), maar het schrikwekkende van dit boek is de terloopsheid waarmee ons volkomen ingepamperde bestaan, een zeker soort gelukkige tevredenheid, te gronde wordt gericht. Dat te gronde richten is op zich iets wat je verwacht, maar het is die terloopsheid die de destructieve tendens in zelfs de grootste burger — nee, in de burger in onszelf — op een huiveringwekkende manier voelbaar maakt. In je auto zitten en denken: nu rijd ik door, weg, geen idee waarheen, maar ik ga (en het dan niet doen, toch de afslag nemen, toch je straat indraaien met een vaag gevoel van schuld en zelfmedelijden). Het diepe verlangen naar de ander in het zelf — een fantasma waarschijnlijk, maar bij tijd en wijle reëel genoeg. Daarover gaat het boek. Onder andere.

En, dat is het punt denk ik, daarin sluit het aan bij wat ik heb leren zien als misschien wel typisch voor mensen van Jeroens generatie (laten we zeggen: geboortejaar 1975 en later). Enfin, oppassen voor generalisaties, maar wat voor ‘mijn’ generatie geldt — ons onthand zijn, onze late woede tegen de grote bevrijders van mei ’68 die geweigerd hebben ons een wereld uit te leggen terwijl ze ons tegelijkertijd met de plicht van het idealisme opzadelde — geldt nog dubbel zo hard voor een generatie later, de generatie waarin pragmatisme allang ons hopeloze idealisme heeft afgelost. Dat pragmatisme levert een soort gelukzaligheid op, en als er al een drang is daar uit te breken, kent ze geen object. In een ‘betere wereld’ valt op voorhand niet te geloven, of in welke legitimatie voor het te gronde richten van het alledaagse bestaan dan ook maar. Er wordt niet
eens de vergissing gemaakt van gestelde (eventueel revolutionaire) doelen; er is geen enkele reden. Dat maakt Een vorm van vermoeidheid gitzwart. Ik had steeds de neiging de hoofdpersoon — Horacio Gnade — elke vorm van genade te onthouden en hem af te rekenen op zijn volstrekte immorele gedrag,maar werd steeds gestuit door het besef dat hij veeleer a-moreel is.

vvi9789021434575

Nu wacht me eerst de nieuwe bundel van Bart Meuleman, omdat ik ziek werd. ‘als mens ben ik compleet ontgaan’, lees ik. Nee, dit wordt alweer geen vrolijke eeuw, als je het mij vraagt.