Parafernalia 2: Staartjes

Zo langzamerhand wordt men dan toch wat nerveus. Men = ik. Er wordt me nu allerwegen gevraagd hoeveel kans ik denk te hebben De Gouden Uil te winnen. Twintig procent, zo antwoord ik naar waarheid maar met te weinig fantasie. Ik begrijp de vraag niet. Verwacht men (men = … enfin, laten we zeggen ‘de’ journalist) dat ik in het openbaar analyses ga maken zoals die in de Humo van deze week? Die geeft mij, weliswaar (nee: uiteraard) ‘met de natte vinger’, tien procent kans. Die ‘natte vinger’ dient om aan te geven dat er hier van enige redelijkheid geen sprake is, dat het gaat om een inschatting van wat er zich in de jury afspeelt, overwegingen die daar zouden kunnen spelen. (Ik denk wel eens dat dát voor het publiek interessanter zou zijn dan de parade van genomineerden die over anderhalve week op tv vier minuten lang wat mogen gaan zeggen: een live-verslag van de juryberaadslaging, met een evaluatie achteraf onder leiding van Rik Torfs).

Uiteraard kan ik zo’n inschatting zelf niet maken, ook al heb ik op grond van eigen jurylidmaatschappen wel een vaag idee omtrent het hoe en wat ervan. Maar vooral: ik wil het niet. Ik zou me zelf te zeer moeten objectiveren en over mezelf moeten praten alsof ik niet als mezelf besta. Hoewel ik als schrijver inmiddels het verlangen heb om Het grote uitstel achter me te laten en in die zin over dat boek helemaal niet in termen van ‘goed’, ‘beter’, ‘best’ wil nadenken (alles kan beter, en het ergste dat een auteur kan overkomen, is het gevoel dat hij niet meer aan het begin staat — vrij naar Pavese), kan ik natuurlijk, als mij de vraag wordt gesteld hoe ik mijn eigen kansen inschat, ook niet zeggen: laag. Al was het maar omdat zoiets ongeloofwaardig is, van te weinig zelfrespect en geloof in eigen kunnen getuigt om niet een pose te zijn.

Om er enigszins aan te ontkomen, met H. deze week in Rome met haar zesdejaars tussen de ruïnes, maak ik er een erezaak van om iedere ochtend in het haar van mijn dochter een staartje te fabriceren dat het minstens uithoudt tot half vier, als ik haar weer van school oppik. Het is een zaak die mij volledig in beslag neemt en die mij ook op andere tijdstippen hoofdbrekens kost. De dochter in kwestie, bijna vier nu, bekijkt me met geamuseerde scepsis: dit gaat ‘m ook deze ochtend weer niet lukken, de sukkel. Als ik iets met een gekleurd elastiekje heb gefabriceerd, vraagt ze om de scheerspiegel. Die moet op groot. Ze kijkt kritisch. Kijkt naar mij. Zwijgt. Een haarspeldje erbij dan, zo probeer ik. Schouderophalen. ‘Die raak ik altijd kwijt’, zegt ze, geheel naar waarheid. Waarna ik nog eens overnieuw begin, dat gladde dunne venetiaans blonde haar nog eens zo probeer samen te pakken, het elastiekje er vervolgens twee, drie keer zo omheen te wurmen, dat er een zekere garantie is dat ze niet weer uit de schoolpoort komt met haar haar alle kanten op en vooral voor haar gezicht. Soms leidt dat tot een toefje haar dat niet meer bij haar hoofd lijkt te horen. Meestal tot iets dat na twee tellen van een zekere parmantige stevigheid, onmiddellijk naar beneden zakt. En de haarband kan ik niet vinden, natuurlijk. ‘Je kunt het niet,’ zegt ze, maar lacht bemoedigend. Er is een besef van macht over het stuntelende vaderwezen, dat ze sowieso al tot een weekmenu vol pretvoedsel heeft weten te verleiden (pizza, pannenkoek, frieten en pasta) terwijl haar moeder over de telefoon protesteert en wijst op kostbaar groenvoer in de groentela, dat nu een beetje ligt te verpieteren.

Hoeveel kans heeft men eigenlijk als vader? Weinig. Heel weinig. Een gouden buil, meer zit er niet in, zelfs niet als men volleerd vlechtend en staarten makend de ochtend overleeft.

Een gedachte over “Parafernalia 2: Staartjes

  1. Hoeveel kans heeft men eigenlijk als ouder? Weinig. Heel weinig. Een gouden buil, meer zit er niet in, zelfs niet als men volleerd vlechtend en staarten makend de ochtend van hun leven heeft overleefd. Achttien nu dat eerste kind van mij. En deze week als laatstejaars: tussen ruïnes in Rome. Nog slechts zelden raak ik haar haren aan. Die paar keer per jaar dat haar verdriet te groot wordt om zich te laten verbergen achter stilzwijgen en botheid, beweeg ik even als vroeger, een hand troostend over springerig haar, nu bijgeknipt door wie weet welke vriendin. De doos met elastiekjes en speldjes in de badkamer werd een kijkdoos, het verleden huist er tastbaar in diertjes, roze strikken, gekrompen ringen uit de kauwgomautomaat. Licht ik in haast het deksel om er iets rondslingerends in te werpen, bespringt het mij, een zoet verdriet. Nog droom ik ’s nachts dat ik een dochter vergat in een bushok, school, vliegtuig, in paniek zoek ik een vierjarige schaduw. Opgelucht ontwaak ik, hart in de keel, in een smal bed in Wales, één dochter in Rome, één dochter bij een vader in Gent.

    Like

Reacties zijn gesloten.