Kritiek

criticus

Opmerkelijk stuk in De Morgen vanochtend. Naar aanleiding van de dood van de theatercriticus Wim Van Gansbeke interviewt Jeroen De Preter de critici Wouter Hillaert en Frank Hellemans en theatermaker Guy Cassiers over de vraag of de gezaghebbende criticus en gezaghebbende meningen nog bestaan en nog kunnen bestaan. Die vragen zelf zijn bijna retorisch. ‘Misschien bestaan ze nog wel,’ stelt De Preter zelf, ‘al is het voor een criticus vandaag ongetwijfeld stukken moeilijker om gezaghebbend te zijn dan pakweg 20 jaar geleden. Door de algemene democratisering vigeert vandaag meer nog dan toen de opvatting dat alle meningen even belangrijk zijn. En dus wordt de bespreking van een nieuw toneelstuk op de televisie (en in sommige kranten) vandaag wel eens beperkt tot enkele reacties van toevallig aanwezige BV’s of de ervaringen van de gewone man.’

Dat van die 20 jaar lijkt me voor althans Nederland wishful thinking; de hier geschetste onttakeling van de (vooral: literaire) kritiek lijkt me in Nederland al sinds eind jaren zeventig gaande — althans ik voel wel voor de cesuur die onder andere Jos Joosten ooit aanbracht: het stuk dat Kees Fens destijds in De Tijd schreef en waarin hij afscheid nam van de dagbladkritiek met alle argumenten die tot op de dag van vandaag hun geldigheid niet hebben verloren. Voor Vlaanderen moet die cesuur ongetwijfeld pas bij de dood van Herman De Coninck worden gelegd. Weliswaar bleef ook na zijn verscheiden in De Morgen zelf het betreurde Café des Arts nog enige tijd van hoog niveau — zoals in die dagen ook Standaard der Letteren voor mij, zeker ten opzichte van Cicero van De Volkskrant of De Republiek der Letteren van Vrij Nederland, een verademing was — maar daarna is het ook in Vlaanderen met de bijlagen toch… mag ik het zeggen?… bergaf gegaan: kortere stukjes, sterrensysteem, meer interviews, minder kritiek en meer signalement, en een grotere nadruk op wat ik bij gebrek aan beter dan maar het sociale aspect van de literaire wereld (of in dit verband beter: het literaire wereldje), of liever nog eigenlijk: life-style noem: hoe Hafid Bouazza omgaat met zijn drankprobleem en dergelijke — alleen van belang, lijkt me, voor zover zijn drankprobleem hem verleidt tot een gewrocht Nederlands waar men ten tijde van de opkomst van het sensitivisme (eind negentiende eeuw) al zo zijn vraagtekens bij plaatste; maar dat verband lijkt er niet te zijn.

Kees-Fens_k HermandeConinck3

Dat brengt me meteen bij een eerste kanttekening: die democratisering van de mening lijkt me maar een deel van het verhaal. Bij de uiterst zinvolle opmerkingen die de ondervraagde critici en theatermaker in dit stuk maken — bijvoorbeeld dat het water tussen academie en journalistiek te diep is geworden, maar ook: hoe de meer academische postmoderne kritiek uiteindelijk heeft meegewerkt aan de opheffing van de kritiek zelf door, zoals Hellemans het noemt, ‘acrobatische interpretaties’ die over alle hoofden heen gingen — bij alle zinvolle opmerkingen in dit stuk, wordt natuurlijk een minstens even relevante vraag niet echt gesteld: waarom beslissen bijlagenredacties niet gewoon om die meer serieuze kritiek weer in hun kolommen op te nemen? Ik zeg dat die vraag ‘natuurlijk’ niet gesteld wordt, omdat dan de rol die de journalistiek zélf speelt bij bijvoorbeeld het al maar dieper worden van het water tussen haar en de academie, maar ook meer algemeen: bij het verdwijnen van kritiek tout court, op de voorgrond treedt. Bovendien zou die vraag impliceren dat De Preter van mening is dat ook zijn eigen krant in dit opzicht zwaar te kort schiet — iets wat hij zich niet kan permitteren, of zelfs misschien ook wel helemaal niet vindt (‘sommige kranten’, schrijft hij, beperken zich tot de vox populi).

Zelfkritiek blijft het zwakke punt van de journalistiek, zo lijkt het. Wat jammer is, juist omdat in deze gemediatiseerde tijden de journalistiek een geduchte machtsfactor is geworden en macht zich, wil ze niet cynisch of zelfs dictatoriaal worden, te allen tijde dient te legitimeren. Nu overheerst, lijkt het, vooral dat cynisme. Wie ooit voor bijlagen heeft gewerkt, weet dat het nauwelijks zin heeft om te vragen waarom een bepaald stuk zo kort moet, of waarom de eindredactie dit of dat heeft geschrapt. Het meest voorkomende argument is ‘de lezer’, maar wie dat is wordt nooit helemaal duidelijk: neemt men de studentenpopulatie tot uitgangspunt? De middelbare scholier? De in literatuur geïnteresseerde leek? Enkel zichzelf? En heeft men van al die lezers een duidelijk profiel?

175px-Marijnissen2006De drie geïnterviewden in De Morgen pleiten eigenlijk allen op de een of andere manier, uiteraard zonder dat ze het precies zo formuleren of er aan te refereren (zo ze het al weten), voor wat Jan Marijnissen in Nederland al eens ‘het respect voor bepaalde elites’ heeft genoemd: voor de know-how die er in bepaalde kringen over bepaalde zaken is. (Een pleidooi voor elites — en dat voor een politicus die vaak populisme wordt verweten, als was hij de Hugo Chavez van de Lage Landen). Nu wordt het woord ‘respect’ in Nederland inmiddels te pas en te onpas gebruikt, en misschien is het al voldoende om hier over simpelweg ‘erkenning’ te spreken. Tegenwoordig zou ik me moeten schamen wanneer ik stel dat ik van literatuur wel enige kaas gegeten heb — meer dan de man of vrouw in de straat die naar zijn of haar mening wordt gevraagd, meer dan ook de geïnteresseerde leek en zeker meer dan een middelbare scholier. Ik kan zelfs wel uit de voeten met academische acrobatiek en heb niet al op voorhand de koudwatervrees voor diploma’s, zoals die in Nederland bij overigens ook zelf gediplomeerde besprekers leeft, al geloof ik nu niet onmiddellijk dat men dergelijke capriolen in de krant moet zetten. Er mag ook best wel enig water stromen tussen academie en journalistiek, zolang er maar bruggen worden geslagen (ik vind hier in Vlaanderen <a href=”http://www.rektoverso.be/”Rekto:verso een mooi voorbeeld van zo’n bruggenbouwer).

De uitwassen van de democratisering lijken wat de dagbladkritiek betreft toch hand in hand te zijn gegaan met meer economische argumenten, iets wat in dit stuk niet werkelijk wordt genoemd. Bij de afwijzing van al het ‘elitaire’ (verzamelnaam, zo lijkt het, voor alles wat meer dan een minimale inspanning vereist) spelen niet zelden oplagecijfers een rol, of de veronderstelde effecten van versimpeling en popularisering op de verkoop. Ik heb de cijfers nooit gezien, maar heb bij diverse kranten horen zeggen dat de dag dat de literatuurbijlage er bij zat de verkoop toch wat hoger lag dan normaal. Ik weet niet of de huidige koers van de bijlagen tot een nog grotere meerverkoop heeft geleid. Ik hoor alleen maar in kringen waarin bijlagen voordien ijverig werden gespeld, dat men die bijlagen nauwelijks nog leest — er staat nog te weinig van waarde in.

Het valt te hopen dat er over kritiek — niet alleen literatuurkritiek — eens een gesprek op g
ang komt, juist daar waar het nu niet meer wordt gevoerd: in de kranten. Natuurlijk komt het daar wel incidenteel aan de orde — zoals ook dit stuk zijn aanleiding heeft —, maar niet ten gronde. En ik blijf me afvragen wat een krant denkt te verliezen wanneer ze haar boekenbijlage weer in oude luister herstelt. Doet ze dat niet, dan kan ze er wat mij betreft veel beter mee ophouden in plaats van in de halfslachtigheid te vervallen die haar nu kenmerkt. Aan enkel windowdressing en lippendienst heeft immers niemand iets.