Tijdschriften

In het Cultureel Supplement van NRC schrijft de mij verder onbekende Karel Berkhout afgelopen vrijdag een opruiend stukje over de Nederlandse literaire tijdschriften: ‘Oprollen die bende’ heet het. Aanleiding zijn de cijfers die de subsidiërende instantie, het Nederlands Literair Productie en Vertalingen Fonds, kortweg: het Productiefonds, vrijgaf over abonneeaantallen. U dacht het al: dat valt niet mee. Ze variëren van 100 tot 700 per tijdschrift, en als ik er voor het gemak nu even van uit ga dat het altijd als het meest gerenommeerd beschouwde, of dan toch in ieder geval het oudste tijdschrift van Nederland — De Gids — er 700 heeft, dan is ook daar het aantal abonnees fors afgenomen (toen ik in de redactie van dat tijdschrift zat, schommelde het rond de 1200, herinner ik me nog).

GidsnummerNatuurlijk is zoiets… enfin, als het dan toch moet: alarmerend. Ik zou kunnen zeggen dat het het zoveelste bewijs is dat literatuur uit het publieke domein wordt verdreven, maar dat kan te gemakkelijk verkeerd begrepen worden. Misschien is het een bewijs voor het verdwijnen van een bepaald soort aandacht voor literatuur.

Om dat te constateren hadden we natuurlijk helemaal geen lijst van het Productiefonds nodig. De relatie tussen abonneeaantallen en relevantie van literaire tijdschriften is al decennia lang uit balans, omdat het literaire tijdschrift als fenomeen nu eenmaal niet is toegesneden, en ook nooit werkelijk toegesneden is geweest, op de eisen van de marktplaats alleen. In die zin is Berkhouts stukje tendentieus gepraat van iemand die mogelijk in de naïeve neoliberale veronderstelling leeft dat alleen wat verkoopt kwaliteit heeft en omgekeerd. Die relatie is bij literatuur nooit eenduidig vast te stellen, en bij literaire tijdschriften die zich niet per se op gevestigde waarden richten nog minder. Enkel naar de abonneeaantallen kijken om iets over de relevantie van literaire tijdschriften te zeggen, is daarom kortzichtig — al hoeft men er daarom zijn ogen niet voor te sluiten, natuurlijk.

RasternummerMaar toch, ook als we niet naar de abonneeaantallen kijken, had je al kunnen vaststellen dat veel van de Nederlandse tijdschriften hun eigen relevantie nogal hebben ondergraven door, naar de mode van de tijd, sinds grofweg de jaren negentig hun eigen — duur woord — literair-ideologische basis te verloochenen. Zelfs een van oudsher als ‘literair links’ te boek staand tijdschrift als Raster deed er bij de verschijning van haar 100ste nummer alles aan om de eigen ideologische achtergrond weg te moffelen (zie: Ga ik weet niet waar, haal ik weet niet wat. Een keuze uit honderd x Raster (Amsterdam 2002)). Het valt moeilijk om vast te stellen waarin bijvoorbeeld De Revisor nog precies verschilt van, zeg maar Tirade. Uit wie ze publiceren valt het niet meer af te leiden. Schrijvers en dichters zijn in die zin de afgelopen decennia steeds meer middenstanders geworden die zich niet langer committeren aan een tijdschrift of een literaire ideologie (aan een tijdschrift met een literaire ideologie dus eigenlijk). Maar dat is het probleem niet. Het probleem is veeleer dat geen van de tijdschriften nog moeite doet om het werk van een bepaalde auteur binnen de krijtlijnen van het eigen tijdschrift te omkaderen. Men beroept zich ieder voor zich — ik zou zeggen: uiteraard — op ‘kwaliteit’, maar niemand maakt duidelijk op grond van welke vooronderstellingen bepaald werk of een bepaalde auteur dan wel kwaliteit zou hebben.

Rasterboek

Op een avond over het poëziebeleid van literaire tijdschriften in Perdu — alweer de nodige tijd geleden — heb ik al eens gezegd dat een dichter als Tonnus Oosterhoff, die zowel in Tirade als in De Revisor als in yang en ook nog elders publiceert, uiteindelijk natuurlijk eigenlijk enkel en alleen een yangdichter was. Ik chargeerde uiteraard, en ik heb een donkerbruin vermoeden dat Oosterhoff zelf daar nu niet echt op zat te wachten, maar, zei ik ook: ‘Het is niet Oosterhoff die bepaalt wie of wat hij als dichter is, dat doen wij (van yang) wel.’ Nog iets wat iedere dichter kopschuw zou kunnen maken, en opnieuw een overdrijving uiteraard, maar alleen maar om aan te geven dat bij yang ingezonden werk iedere keer aanleiding is om de balans op te maken — om die reden worden inzendingen ook altijd anoniem gelezen, zodat de redactie niet door reputaties of menselijke al te menselijke gevoelens van vriendschap of afkeer wordt gehinderd bij de beoordeling van werk. Ik voegde er destijds nog aan toe, richting Erik Menkveld van Tirade: ‘bij ons zou naast Oosterhoff nooit een Kopland komen te staan.’ Dat ontlokte Menkveld de vraag waarom het toch zo was dat een blad als yang klaarblijkelijk altijd met ge- en verboden moest werken. Waarom zou Kopland niet mogen? Die vraag was best te beantwoorden, maar mij ging het erom, zei ik, dat het omgekeerde — waarom Kopland wél? — in een tijdschrift als Tirade nooit aan de orde werd gesteld. Het meest gegeven antwoord bij elk tijdschrift luidt: kwaliteit. Maar dat is een lege doos als je niet uitlegt wat je daaronder verstaat.

RevisornummerHet feit dat auteurs overal publiceren, dat clubtrouw al heel lang uit de literatuur verdwenen is, is niet het probleem. Het probleem is dat tijdschriften zich van elkaar niet meer op literair-ideologische gronden onderscheiden. De Revisor bijvoorbeeld heeft een korte tijd een opleving gehad — toen Jacob Groot, Kees ’t Hart en P.F. Thomése aan het roer stonden — maar is inmiddels weinig meer dan een instituut zonder ander project dan de voortzetting van haar eigen bestaan. Over De Gids, vooral door Berkhout geviseerd, kunnen we in dit opzicht zwijgen. Al moet je over beide tijdschriften zeggen dat er soms ineens interessante nummers of bijdragen te vinden zijn. Maar zijn die typisch voor een van beide bladen?

Er valt dus iets te zeggen voor Berkhouts opruiende stukje? Nee, eigenlijk niet. Zoals gezegd gaat hij enkel uit van de logica van de markt, en hoezeer die ook onze alledaagse realiteit dicteert, zij kan nooit het belangrijkstre argument zijn om iets over literaire tijdschriften te zeggen. Verder stelt hij dat ‘het bestaansrecht van de tijdschriften er onder andere in gelegen [is] dat zij een podium bieden aan literaire talenten, schrijvers van spraakmakende essays en interessante onderzoekers’, om vervolgens vast te stellen dat ‘nieuwe auteurs op eigen kracht een uitgever’ vinden. Een onderzoek van het Vlaams Fonds voor de Letteren liet recentelijk zien dat het vinden van nieuw talent (want daar lijkt Berkhout op te duiden) voor sommige tijdschriften een hogere prioriteit heeft dan voor andere, en hoewel ik bij dergelijke onderzoeken altijd even de oren spits (waarom wordt dit onderzocht? wil de Vlaamse subsidiegever misschien van aantallen (succesvolle) debutanten een criterium maken bij de beoordeling van de tijdschriften?), toonde een en ander vooral aan dat verschillende tijdschriften in Vlaanderen verschillende projecten hebben. Ze zijn niet per se een doorgeefluik voor uitgeverijen.

TweedeRondenummerBerkhout stelt voorts nog vast dat ‘de afgelopen jaren niet één verhaal gepubliceerd’ werd ‘dat een rol speelde in het maatschappelijke en culturele debat.’ Om dat laatste kracht bij te zetten verwijst hij naar een invloedrijk essay dat Joke Kool-Smit in de zestiger jaren publiceerde in (alweer) De Gids over ‘Het onbehagen van de vrouw’. ‘Nu zou de feministe Kool-Smit dat ongetwijfeld doen in bijvoorbeeld Vrij Nederland, de Volkskrant of NRC Handelsblad’, schrijft Berkhout. Ja, maar haar zou wel gevraagd worden om het een beetje te herschrijven toch, en wat korter te maken, en niet zo veel van die moeilijke woorden alstublieft.

Berkhout lijkt niet te beseffen dat essays als die van Kool Smit vandaag de dag in de grote media nog weinig kans maken gepubliceerd te worden — onder verwijzing alweer naar diezelfde markt. Of nee, in de literaire tijdschriften, zo zegt hij zelf, staan alleen nog ‘onleesbare artikelen’. Hij heeft het voortdurend alleen over De Gids, dus ik neem aan dat hij in de eerste plaats op dat blad schiet. Ik lees dat blad (en nog negentien andere die ik als redactiesecretaris in huis krijg). Ik tref er weinig onleesbaars in aan. Het blad is me soms, zoals ik zei, wat te flets geworden. Alleen het seksnummer van De Gids had wel een paar mooie, pardon: ‘prachtige verhalen’, stelt Berkhout. Aha, op die fiets. Verder leest Berkhout graag De parelduiker en De tweede ronde. Enfin, de bladen mogen zelf iedere meer ideologische omkadering van hetgeen zij publiceren achterwege laten, het heeft mij er nog nooit van kunnen weerhouden desalniettemin de vooronderstellingen van die bladen te onderzoeken. Ik weet dus na deze ontboezemingen ongeveer wat voor lezer Berkhout is, en begrijp dus ook in welke richting hij zijn grote fusie (de bladen moesten maar eens fuseren, vindt hij) zou willen stuwen. De tweede ronde, begrijp me goed, ik ben op grond van algemeen culturele overwegingen blij dat het er is, maar het is beslist mijn blad niet. Sterker nog, het blad staat in veel diametraal tegenover wat ik van literatuur verwacht, en ik zou willen dat die tegenstelling zich eens vertaalde in een debat, zodat datgene wat door de alomtegenwoordige marktwerking wordt vernietigd, de diversifiëring van het literaire landschap, opnieuw in de openbare ruimte zijn plaats krijgt. Juist voor de instandhouding van de verscheidenheid zijn de subsidies bedoeld.

Die openbaarheid zelf moet zich dan wel wat beter van zijn taak kwijten dan ze tot nu toe heeft gedaan. Het heeft iets absurds in de pers literaire tijdschriften hun marginaliteit te verwijten als de literaire pers zelf mede aan de basis van de marginalisering ligt. Er was een tijd dat boekenbijlagen als een serieuze concurrentie voor literaire tijdschriften konden gelden, althans voor zover het de literaire kritiek betrof — maar de boekenbijlagen zelf zijn nu grotendeels (niet allemaal en niet allemaal even rigoureus) enkel journalistiek medium geworden: ze brengen nieuws uit ‘de literaire wereld’ in de breedte, wat iets anders is dan kritische reflectie op literatuur. Daarvoor is zo’n bijlage te amorf, vaak. Anders gezegd: de bijlagen volgen grotendeels enkel nog de markt. Binnen een dergelijke context winnen juist literaire tijdschriften weer aan belang — althans: dat zouden ze kunnen doen als ze het maar eens inzagen. En ‘de’ krant zou zichzelf beter volledig bekennen tot de journalistiek, zoals ze dat ten aanzien van films en zelfs theater al vaak doet, en dan haar taak goed verrichten: over literaire tijdschriften berichten. Nog niet zo heel lang geleden waren er nog een paar helden die dat deden (lees: dat van hun bijlageredacteuren móchten doen). Ook die zijn verdwenen, opgeofferd aan een vage notie van leesbaarheid en een al even onduidelijke opvatting over wat interessant is.