canonieke overwegingen

In mijn verlangen naar overzicht, naar de wat grotere greep, werd ik vorige week zowat op mijn wenken bediend door het verzoek van een Belgisch weekblad om een lijstje in te dienen met 30 werken die volgens mij tot de (expliciet) Vlaamse literaire canon gerekend zouden moeten worden. Bijna haalde ik mijn vier delen Knuvelder nog eens boven om van middeleeuwen tot twintigste eeuw het rijkelijke aandeel van wat daar de Zuid-Nederlandse letterkunde heette nog eens onder de loep te nemen, want, eerlijk gezegd, de literatuur van beide Nederlands sprekende en schrijvende gebieden is inmiddels zodanig uit elkaar gegroeid dat het voor een in Nederland opgevoede literatuurhistoricus als ik allang niet meer mogelijk is om zomaar even een Vlaams lijstje op te stellen. Maar ik werd in mijn vaart gestuit door de tegenspraak tussen ‘lijstje’ en ‘canon’.

Knuvelder
Op zich heeft het wel iets grappigs om te constateren dat een op een meer boventijdelijk inzicht mikkend begrip als ‘canon’ (er is in de uitnodiging, zij het met aanhalingstekens, zelfs sprake van ‘”onsterfelijke” werken’) door een weekblad onmiddellijk wordt vertaald in het toch vooral met de waan van de dag verbonden ‘lijstje’. Ik stel me voor dat de desbetreffende redacteuren van zins waren de ingediende lijstjes naast elkaar te leggen en vervolgens te turven — al mochten we, de aangeschreven auteurs, ook (kort!) motiveren. Dat zou dan, volgens de uitnodiging, bijvoorbeeld zo kunnen:

Willem Elsschot, Een ontgoocheling, 1921 (nooit een treffender portret gelezen van een underdog dan in deze korte roman)

‘Tot slot,’ zo besluit de uitnodiging, ‘zouden we u ook willen vragen om een Tiplijst in te sluiten van 3 hedendaagse werken van Vlaamse levende auteurs die volgens u eventueel later, na hun dood, in het pantheon van onsterfelijke klassiekers een plaats zouden verdienen.’ We mogen God spelen; of Petrus.

Dit verzoek leidde niet meteen tot lijstjes, maar vrijwel onmiddellijk tot een stroom van mailtjes van de aangeschreven auteurs, waarbij eerst in vraag werd gesteld of het wel over alleen een Vlaamse canon kon gaan; moest het niet om een canon van de Nederlandstalige literatuur gaan? Nu was ik tot niet zo heel lang geleden de Groot-Nederlandse gedachte wel genegen, zolang het om literatuur ging althans, maar inmiddels ben ik toch wat gaan twijfelen. Het belang van Gerard Walschap voor de Vlaamse literatuur maakt van hem een van de twintigste eeuwse auteurs die mijns inziens tot de canon gerekend moet worden, maar ik maak me sterk dat de rol van Walschap binnen een Groot-Nederlandse literatuur eerder bescheiden is. En wat hebben Vlamingen uiteindelijk met al die gefrustreerde grefo’s uit het Hollandse polderland die de literatuur hebben gebruikt om zich van het juk des vaders te bevrijden? Is Claus’ Verdriet van België binnen een Nederlandse canon onontbeerlijk? Waarom dan wel? En wat heeft een Vlaming precies op met Multatuli? Of Busken Huet?

Het zijn vragen die voortkomen uit de daadwerkelijke culturele verschillen die er bestaan tussen België en Nederland, het wederzijds onbegrip en de verregaande onwetendheid aan beide zijden van de grens als het gaat om wat ‘normaal’ is — om wat je geen Vlaming in Vlaanderen hoeft uit te leggen omdat hij het met de paplepel ingegoten kreeg, en wat je om dezelfde reden geen Nederlander hoeft uit te leggen (je zou dat het absolute minimum van een cultuur kunnen noemen: dat wat iemand wordt bijgebracht voordat hij of zij de taal machtig is — en dat gaat van eetgewoonten en voedsel tot omgangsvormen). En laten we, voor de twintigste eeuw, het aandeel van de ‘volksopvoeding’ in de Vlaamse literatuur niet vergeten (cf. Buelens’ Van Ostaijen tot heden), de specifieke emancipatiestrijd van de Vlamingen, met alle ontsporingen en gevoeligheden die daarbij horen (en die maken dat een Vlaming in Claus’ klassieker toch iets anders leest dan de Hollander, die in een collaborateur in de eerste plaats een NSB-er ziet en die in dit opzicht — ten onrechte, maar dat terzijde — nog steeds heel zwart-wit denkt, zodat zelfs de rond 1980 geboren generatie nog steeds aan Duitse toeristen van ongeveer hetzelfde geboortejaar pleegt te vragen: ‘Wo kann ich mein Fahrrad bekommen?’). Ik kan Timmermans’ Pallieter lezen als een vrolijk boekske (en ik las het ook ooit zo) zonder me zelfs maar bewust te zijn van de niet zo onschuldige context waarin Timmermans’ werk toch ook schijnt te staan.

Zonengrenze
Enfin, een en ander maakt dat ik de gedachte van een specifiek Vlaamse canon zo gek nog niet vond — niet als provincialistische reflex uiteraard, maar als het uitgangspunt voor een weidsere blik. Ik bedoel: hoe gebonden aan een typisch Belgische problematiek Het verdriet van België ook mag zijn, het gaat hier in mijn ogen tegelijkertijd om wereldliteratuur. Maar de contradictie tussen het vlotte lijstje met — laten we wel zijn — in het beste geval een niet terzake doende motivering, en de bedoelingen van een heuse canon, bleef me parten spelen. En bleef ook de mailers parten spelen. Sommigen omdat ze überhaupt tegen canons waren, want oei oei: dat leidde maar tot verbodsbordjes en catechismussen. Nee, leve de willekeur, en het ‘laat duizend bloemen bloeien’ (waren dat overigens niet de gevleugelde woorden van partijleider Mao Zedung? Die van de Culturele Revolutie, weet u nog?). Anderen omdat ze een lijstje toch echt te kort door de bocht vonden — waarna de redacteuren nog eens per mail stelden dat ze lijstjes wilden en niks anders dan dat.

” border=”0″ src=”https://deinwijkeling.files.wordpress.com/2008/01/339a1-dyn009_original_300_294_jpeg_41804_55bd31f75725802ecb3b8934bcfef5be.jpg” alt=”Mao” title=”Mao” />
Kortom, de simpele vraag ontspoorde al snel en liep uit op een discussie waarin uiteraard ook iemand (men kan bijna raden wie) stelde dat ook zij die de canon afwezen een canon hanteerden: ‘Een aantal van de mensen die vinden dat we geen canon “nodig” hebben, zijn meestal bij de eersten om voorkeuren en afkeer uit te spreken. Wie zich met literatuurgeschiedenis of literatuur bezighoudt is altijd al aan het rangschikken,’ zo stelde deze correspondent — en dat komt het dichtste bij wat ik zelf over deze zaken denk. Ik hanteer zelf wel degelijk een canon — en ik krijg dan ook vaak van zich in dit opzicht geheel bevrijd wanende paljassen het verwijt dat ik dingen zou ‘verbieden’ — en voor zover ik dat in de openbaarheid doe, tracht ik me ook steeds rekenschap te geven van de vooronderstellingen die me tot mijn oordelen hebben gebracht. Juist dat laatste lijkt me van belang als je het over een canon wilt hebben. Ook dat merkte overigens iemand op: dat een canon geen statisch gegeven is, maar iets wat continu ter discussie staat.

Correctie: zou behoren te staan. Juist het reilen en zeilen van de hedendaagse media maakt dat discussie niet meer mogelijk is. Dat is waar dat lijstje van het bedoelde weekblad nu juist symptomatisch voor is. Het reduceert die discussie tot een klassement — literatuur als sport met winnaars, achtervolgers en verliezers, en dat alles ter meerdere eer en glorie van enkel de markt. Dat het zo over komt heeft natuurlijk vooral te maken met het feit dat het een (commercieel) weekblad is dat hier de vraag stelt — en dat die vraag dan ook nog eens stelt aan vooral auteurs, veel minder aan literatuurhistorici (al zitten ze er tussen), didactici (die heb ik niet in het lijstje gezien) en andere specialisten.

Ik bedoel: mijn canon is sterk verbonden met wat ik op dit moment van literatuur verwacht, met de wijze waarop i
k literatuur wens te verdedigen en met dat idee van literatuur het literaire veld betreed om voor die opvatting enige steun te vinden. Dat ik zelf gediplomeerd literatuurhistoricus ben, maakt het mogelijk om van mijn eigen standpunten te abstraheren en bijvoorbeeld te zeggen: ‘J.C. Bloem was een belangrijk dichter’ — iets wat ik vervolgens nog zou kunnen uitleggen ook (zelfs al heb ik echt niets met ’s mans werk op). En hoe verder in de geschiedenis ik terug ga, hoe minder geneigd ik ben om de reeds uitgezette krijtlijnen anders te willen trekken (al ben ik blij wanneer bijvoorbeeld een Herman Pleij de bakens weer eens verzet en met een blauwe schuit aan komt zeilen, met meer ‘volkse’ sentimenten etc.) Ja, natuurlijk de schrijver van Reynaert de Vos, en ja, Hadewych, vooruit, laten we, wat minder ‘gediplomeerd’ nu weer, deze hysterica ook maar bij de canon nemen, want haar voor mij gillende onleesbaarheid heeft toch zo zijn (merkwaardig genoeg: deels door mij dan wél weer gerespecteerde) volgelingen gehad; ze staat aan het begin van een traditie in de literatuur.

Maar als ik als specifiek auteur naar mijn canon wordt gevraagd, gaat het ook in het verleden enkel om die literatuur die zich, naar de maatstaven van mijn huidige literatuuridee, laat actualiseren, en dan mag Reynaert nog meedoen, maar Hadewych niet meer. Dat literatuuridee lijkt mij als ordenend principe voor de samenstelling van een canon (en nu leg ik mijn diploma toch weer even op tafel) wat al te smal en bovendien een vorm van geschiedvervalsing. Anders gezegd: het levert als bijdrage aan een eventuele ook voor het onderwijs geschikte canon niet veel op — al helemaal niet wanneer ik me tot een lijstje zou beperken.

Dat er bijvoorbeeld voor dat onderwijs wat mij betreft gerust… nee dringend een literaire canon opgesteld mag en moet worden, moge duidelijk zijn. Om het nog een keer te zeggen: de relativiteit van zo’n canon steunt op het bestaan ervan. Ik kom zelf uit een tijd dat de relativiteit van de canon al aan de vaststelling ervan vooraf leek te gaan — al had ik dan godzijdank nog een ouderwetse lerares op de middelbare school die onverstoorbaar van middeleeuwen naar twintigste eeuw wandelde in lessen die door iedere didacticus onmiddellijk zouden worden afgekeurd vanwege te saai en te weinig betrokken op ‘de belevingswereld van de leerling’ (maar die belevingswereld, dat was zij op dat moment natuurlijk, dat was haar kennis van de Nederlandse literatuurgeschiedenis waartoe zij ons toegang verschafte en die zo pas eerst tot onze belevingswereld kon gaan behoren…) We moesten aantekeningen maken in een schriftje. Wie dat schriftje vergat, moest een kwartje betalen — geld waarmee aan het eind van het jaar iets leuks werd gedaan. Zelfs het gegniffel bij Boutens’ ‘Goede dood’ en diens ‘zuiver pijpen’ weerstond ze glansrijk. Boutens… in HAVO 3…

Dus: een canon ten behoeve van het onderwijs, degelijk omkaderd, graag — maar die zal altijd meer moeten zijn dan een lijstje met toppers en tips, met datgene waartoe een commercieel weekblad bereid is, of liever (want ik twijfel eigenlijk helemaal niet aan de goede bedoelingen van de redacteuren) in staat is. De discussie zoals die zich in mails afspeelde (inmiddels stilgevallen), was in ieder geval de bedoeling niet — ook al lag daarin nu juist de kiem voor een prachtig artikel over de noodzaak en onmogelijkheid van canons.

katechismus